Dutch
Detailed Translations for kwakkelen from Dutch to German
kwakkelen:
-
kwakkelen (sukkelen)
kränkeln; kränklich sein-
kränklich sein verbe (bin kränklich, bist kränklich, ist kränklich, war kränklich, wart kränklich, kränklich gewesen)
Conjugations for kwakkelen:
o.t.t.
- kwakkel
- kwakkelt
- kwakkelt
- kwakkelen
- kwakkelen
- kwakkelen
o.v.t.
- kwakkelde
- kwakkelde
- kwakkelde
- kwakkelden
- kwakkelden
- kwakkelden
v.t.t.
- heb gekwakkeld
- hebt gekwakkeld
- heeft gekwakkeld
- hebben gekwakkeld
- hebben gekwakkeld
- hebben gekwakkeld
v.v.t.
- had gekwakkeld
- had gekwakkeld
- had gekwakkeld
- hadden gekwakkeld
- hadden gekwakkeld
- hadden gekwakkeld
o.t.t.t.
- zal kwakkelen
- zult kwakkelen
- zal kwakkelen
- zullen kwakkelen
- zullen kwakkelen
- zullen kwakkelen
o.v.t.t.
- zou kwakkelen
- zou kwakkelen
- zou kwakkelen
- zouden kwakkelen
- zouden kwakkelen
- zouden kwakkelen
diversen
- kwakkel!
- kwakkelt!
- gekwakkeld
- kwakkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for kwakkelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
kränkeln | kwakkelen; sukkelen | |
kränklich sein | kwakkelen; sukkelen |
Related Words for "kwakkelen":
kwakkel:
Translation Matrix for kwakkel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Wachtel | kwakkel; kwartel |