Dutch

Detailed Translations for laken from Dutch to German

laken:

laken [het ~] nom

  1. het laken (beddenlaken; linnen; lakens)
    die Bettwäsche; Bettlinnen; Bettlaken; die Linnen; Leinentücher; Leinen; die Weißwäsche; die Leinenwäsche
  2. het laken (wollen weefsel)
  3. het laken (tafellaken; tafelkleedje; tafelkleed)
    die Tischdecke; Tischtuch; die Tischtücher

laken verbe (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)

  1. laken (aanrekenen; beschuldigen; verwijten; )
    vorwerfen; schätzen; verweisen; rügen; blamieren; entgegenhalten; nachtragen; vorhalten; tadeln; entnehmen; ermahnen; hinhalten; bestrafen; fortführen; schelten; verteufeln; verleumden; vorrücken; fortschaffen; wegschaffen; zurechtweisen; verketzern; hinterhertragen
    • vorwerfen verbe (werfe vor, wirfst vor, wirft vor, warf vor, warft vor, vorgeworfen)
    • schätzen verbe (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • verweisen verbe (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • rügen verbe (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • blamieren verbe (blamiere, blamierst, blamiert, blamierte, blamiertet, blamiert)
    • nachtragen verbe (trag nach, trägst nach, trägt nach, trug anch, truget anch, nachgetragen)
    • vorhalten verbe (halte vor, hälst vor, hält vor, hielt vor, hieltet vor, vorgehalten)
    • tadeln verbe (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • entnehmen verbe (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • ermahnen verbe (ermahne, ermahnst, ermahnt, ermahnte, ermahntet, ermahnt)
    • hinhalten verbe (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • bestrafen verbe (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • fortführen verbe (führe fort, führst fort, führt fort, führte fort, führtet fort, fortgeführt)
    • schelten verbe (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • verteufeln verbe (verteufele, verteufelst, verteufelt, verteufelte, verteufeltet, verteufelt)
    • verleumden verbe (verleumde, verleumdest, verleumdet, verleumdete, verleumdetet, verleumdet)
    • vorrücken verbe (rücke vor, rückst vor, rückt vor, rückte vor, rücktet vor, vorgerückt)
    • fortschaffen verbe (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegschaffen verbe (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • zurechtweisen verbe (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • verketzern verbe
  2. laken (iemand iets verwijten; beschuldigen; blameren; )
    verweisen; blamieren; zurechtweisen; vorhalten; schelten; nachtragen; vorwerfen; rügen; vorrücken; tadeln; verleumden; entgegenhalten; nachtragend sein; jemandem etwas nachtragen
    • verweisen verbe (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • blamieren verbe (blamiere, blamierst, blamiert, blamierte, blamiertet, blamiert)
    • zurechtweisen verbe (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • vorhalten verbe (halte vor, hälst vor, hält vor, hielt vor, hieltet vor, vorgehalten)
    • schelten verbe (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • nachtragen verbe (trag nach, trägst nach, trägt nach, trug anch, truget anch, nachgetragen)
    • vorwerfen verbe (werfe vor, wirfst vor, wirft vor, warf vor, warft vor, vorgeworfen)
    • rügen verbe (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • vorrücken verbe (rücke vor, rückst vor, rückt vor, rückte vor, rücktet vor, vorgerückt)
    • tadeln verbe (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • verleumden verbe (verleumde, verleumdest, verleumdet, verleumdete, verleumdetet, verleumdet)

Conjugations for laken:

o.t.t.
  1. laak
  2. laakt
  3. laakt
  4. laken
  5. laken
  6. laken
o.v.t.
  1. laakte
  2. laakte
  3. laakte
  4. laakten
  5. laakten
  6. laakten
v.t.t.
  1. heb gelaakt
  2. hebt gelaakt
  3. heeft gelaakt
  4. hebben gelaakt
  5. hebben gelaakt
  6. hebben gelaakt
v.v.t.
  1. had gelaakt
  2. had gelaakt
  3. had gelaakt
  4. hadden gelaakt
  5. hadden gelaakt
  6. hadden gelaakt
o.t.t.t.
  1. zal laken
  2. zult laken
  3. zal laken
  4. zullen laken
  5. zullen laken
  6. zullen laken
o.v.t.t.
  1. zou laken
  2. zou laken
  3. zou laken
  4. zouden laken
  5. zouden laken
  6. zouden laken
diversen
  1. laak!
  2. laakt!
  3. gelaakt
  4. lakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for laken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bettlaken beddenlaken; laken; lakens; linnen beddelinnen; linnen
Bettlinnen beddenlaken; laken; lakens; linnen
Bettwäsche beddenlaken; laken; lakens; linnen beddengoed; lakens; linnen; linnengoed
Leinen beddenlaken; laken; lakens; linnen beddelinnen; linnen
Leinentücher beddenlaken; laken; lakens; linnen
Leinenwäsche beddenlaken; laken; lakens; linnen linnen; linnengoed
Linnen beddenlaken; laken; lakens; linnen
Tischdecke laken; tafelkleed; tafelkleedje; tafellaken
Tischtuch laken; tafelkleed; tafelkleedje; tafellaken tafelkleden
Tischtücher laken; tafelkleed; tafelkleedje; tafellaken tafelkleden; tafellakens
Tuch laken; wollen weefsel bon; coupon; doek; lap; poetslap
Weißwäsche beddenlaken; laken; lakens; linnen linnen; linnengoed
aus Wolle bestehndes Gewebe laken; wollen weefsel
vorhalten verwijten
vorwerfen verwijten
VerbRelated TranslationsOther Translations
bestrafen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; afstraffen; berispen; bestraffen; geselen; iemand iets verwijten; kastijden; kwalijk nemen; manen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; tuchtigen; vermanen; waarschuwen
blamieren aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; blameren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; schandaliseren
entgegenhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; iets in te brengen hebben; inbrengen; kwalijk nemen; naar voren brengen; opperen; poneren
entnehmen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afdekken; afhalen; afleiden; afnemen; afruimen; beroven; beroven van; bestelen; deduceren; depriveren; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; weghalen; wegnemen
ermahnen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmanen; aanmanen tot een verplichting; berispen; doen denken aan; herinneren; iemand aansporen; manen; niet vergeten; onthouden; sommeren; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
fortführen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanhouden; afvoeren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; meedragen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
fortschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
hinhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aangeven; aanlijnen; aanreiken; afgeven; geven; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; overgeven; overhandigen; reiken; temporiseren; toesteken; vertragen; zoethouden
hinterhertragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
jemandem etwas nachtragen aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
nachtragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; wrok koesteren; wrokken
nachtragend sein aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
rügen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; berispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; terechtwijzen; vermanen; veroordelen; waarschuwen
schelten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden beledigen; berispen; donderen; foeteren; fulmineren; kiften; kijven; krakelen; manen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vermanen; waarschuwen
schätzen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aannemen; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; bepalen; beramen; eerbiedigen; geloven; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; inschatten; loven; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; suggereren; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
tadeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; berispen; fel bekritiseren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; neerhalen; omlaaghalen; terechtwijzen; vermanen; veroordelen; waarschuwen
verketzern aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen; verketteren
verleumden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden beschimpen; honen; verguizen; zwart kleuren; zwartmaken
verteufeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen
verweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; berispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; refereren; terechtwijzen; vermanen; verwijzen; waarschuwen
vorhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
vorrücken aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
vorwerfen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
wegschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
zurechtweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; berispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen

Related Words for "laken":


Related Definitions for "laken":

  1. rechthoekige lap voor op bed1
    • moeder trekt het laken glad als ze me toedekt1

Wiktionary Translations for laken:

laken
noun
  1. wollen stof die eerst is geweven en daarna vervilt

Cross Translation:
FromToVia
laken Laken; Bettlaken bedsheet — a sheet, a piece of cloth cut and finished as bedlinen
laken Laken; Betttuch; Bettlaken drapétoffe fine isolant le dormeur du matelas et des couvertures. Ellipse de drap de linge, devenu désuet.

laken form of lak:

lak [de ~ (m)] nom

  1. de lak (laklaag; vernis)
    der Lackanstrich

Translation Matrix for lak:

NounRelated TranslationsOther Translations
Lackanstrich lak; laklaag; vernis

Related Words for "lak":


Related Definitions for "lak":

  1. soort verf die doorzichtig of gekleurd is1
    • er zit een kras op mijn auto1

Wiktionary Translations for lak:


Cross Translation:
FromToVia
lak Lack lacquer — glossy, resinous material used as a surface coating

Related Translations for laken