Verb | Related Translations | Other Translations |
aufs neue machen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
hernieuwen; opnieuw doen; overdoen
|
echoen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
|
einüben
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
bekwamen; bijbrengen; coachen; doceren; harden; herhalen; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; trainen; voorlichten
|
erhallen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
echoën; galmen; naklinken; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken
|
erneuern
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; fiksen; goedmaken; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; maken; nieuw leven inblazen; opknappen; rechtzetten; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
|
ertönen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
donderen; echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; onweren; weerklinken
|
hallen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
echoën; galmen; hol klinken; hoorbaar zijn; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
|
nachher noch ein wenig plaudern
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
nakaarten; op iets terugkomen
|
nachpladdern
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
|
nachplappern
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
|
nachsagen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
iets als lof zeggen; nageven
|
nachsprechen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
|
schallen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; naklinken; razen; resoneren; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
|
widerhallen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
echoën; galmen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; naklinken; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerschijnen
|
widerschallen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
|
wiederholen
|
echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
|
herhalen; hernieuwen; heruitzenden; opnieuw; opnieuw doen; overdoen
|