Dutch
Detailed Translations for nader bespreken from Dutch to German
nader bespreken:
nader bespreken verbe (bespreek nader, bespreekt nader, besprak nader, bespraken nader, nader besproken)
-
nader bespreken
auseinandersetzen; nochmals besprechen-
auseinandersetzen verbe (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
-
nochmals besprechen verbe
-
Conjugations for nader bespreken:
o.t.t.
- bespreek nader
- bespreekt nader
- bespreekt nader
- bespreken nader
- bespreken nader
- bespreken nader
o.v.t.
- besprak nader
- besprak nader
- besprak nader
- bespraken nader
- bespraken nader
- bespraken nader
v.t.t.
- heb nader besproken
- hebt nader besproken
- heeft nader besproken
- hebben nader besproken
- hebben nader besproken
- hebben nader besproken
v.v.t.
- had nader besproken
- had nader besproken
- had nader besproken
- hadden nader besproken
- hadden nader besproken
- hadden nader besproken
o.t.t.t.
- zal nader bespreken
- zult nader bespreken
- zal nader bespreken
- zullen nader bespreken
- zullen nader bespreken
- zullen nader bespreken
o.v.t.t.
- zou nader bespreken
- zou nader bespreken
- zou nader bespreken
- zouden nader bespreken
- zouden nader bespreken
- zouden nader bespreken
diversen
- bespreek nader!
- bespreekt nader!
- nader besproken
- nader besprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for nader bespreken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
auseinandersetzen | nader bespreken | accentueren; argumenteren; begrijpelijk maken; belichten; beredeneren; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; redeneren; toelichten; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren |
nochmals besprechen | nader bespreken |