Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. nageven:


Dutch

Detailed Translations for nageven from Dutch to German

nageven:

nageven verbe (geef na, geeft na, gaf na, gaven na, nagegeven)

  1. nageven (iets als lof zeggen)
    nachgeben; nachsagen
    • nachgeben verbe (gebe nach, gibst nach, gibt nach, gab nach, gabt nach, nachgegeben)
    • nachsagen verbe (sage nach, sagst nach, sagt nach, sagte nach, sagtet nach, nachgesagt)

Conjugations for nageven:

o.t.t.
  1. geef na
  2. geeft na
  3. geeft na
  4. geven na
  5. geven na
  6. geven na
o.v.t.
  1. gaf na
  2. gaf na
  3. gaf na
  4. gaven na
  5. gaven na
  6. gaven na
v.t.t.
  1. heb nagegeven
  2. hebt nagegeven
  3. heeft nagegeven
  4. hebben nagegeven
  5. hebben nagegeven
  6. hebben nagegeven
v.v.t.
  1. had nagegeven
  2. had nagegeven
  3. had nagegeven
  4. hadden nagegeven
  5. hadden nagegeven
  6. hadden nagegeven
o.t.t.t.
  1. zal nageven
  2. zult nageven
  3. zal nageven
  4. zullen nageven
  5. zullen nageven
  6. zullen nageven
o.v.t.t.
  1. zou nageven
  2. zou nageven
  3. zou nageven
  4. zouden nageven
  5. zouden nageven
  6. zouden nageven
diversen
  1. geef na!
  2. geeft na!
  3. nagegeven
  4. nagevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for nageven:

VerbRelated TranslationsOther Translations
nachgeben iets als lof zeggen; nageven dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; zwichten
nachsagen iets als lof zeggen; nageven echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen