Dutch

Detailed Translations for nuttig from Dutch to German

nuttig:


Translation Matrix for nuttig:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
leicht gemakkelijk; nuttig; practisch aangenaam; comfortabel; eenvoudig; gemakkelijk; geriefelijk; gerust; grif; grifweg; in een handomdraai; licht; lichtwegend; luchthartig; makkelijk; met gemak; moeiteloos; niet moeilijk; onbekommerd; onbesuisd; onbezorgd; simpel; vanzelf; vlot; zonder moeite; zorgeloos
ModifierRelated TranslationsOther Translations
benutzbar bruikbaar; handig; inzetbaar; nuttig; werkbaar
brauchbar bruikbaar; handig; inzetbaar; nuttig; praktisch; voordelig; werkbaar bruikbare
geeignet handig; nuttig adequaat; bruikbare; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend; toepasbaar; toepasselijk; treffend
nützlich handig; nuttig bevorderlijk; bruikbare; dienstig; gunstig; positief; tot nut
praktisch gemakkelijk; nuttig; practisch als het ware; in de praktijk; praktisch
simpel gemakkelijk; nuttig; practisch aangenaam; achterlijk; afgestompt; breinloos; comfortabel; dom; eenvoudig; geesteloos; gemakkelijk; geriefelijk; hersenloos; idioot; in een handomdraai; licht; makkelijk; moeiteloos; natuurlijk; niet moeilijk; onbenullig; ongecompliceerd; ongekunsteld; onnozel; onverstandig; simpel; stompzinnig; stupide; vanzelf; verstandeloos; zonder moeite; zonder pretenties
verwendbar bruikbaar; handig; inzetbaar; nuttig; werkbaar bruikbare

Related Words for "nuttig":

  • nuttigheid, nuttiger, nuttigere, nuttigst, nuttigste, nuttige

Related Definitions for "nuttig":

  1. wat voordeel met zich meebrengt, bruikbaar1
    • dit is een nuttig apparaat1

Wiktionary Translations for nuttig:

nuttig
adjective
  1. van nut zijnde

Cross Translation:
FromToVia
nuttig raffiniert; schlau; flott; elegant; toll; hübsch; geschickt; schick nifty — good, useful
nuttig nützlich useful — having a practical or beneficial use
nuttig nützlich utile — Qui est profitable, avantageux, qui servir à quelque chose.

nuttig form of nuttigen:

nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)

  1. nuttigen (verorberen; consumeren; vreten; )
    konsumieren; bunkeren; essen; hinunterschlucken; aufessen; gebrauchen; speisen; laben; schlucken; zu Abend essen; stopfen; verzehren; verwerten; auffressen; aufzehren; füttern; verspeisen; aufbrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen
    • konsumieren verbe (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • bunkeren verbe
    • essen verbe (esse, ißt, aß, aßt, gegessen)
    • hinunterschlucken verbe (schlucke hinunter, schluckst hinunter, schluckt hinunter, schluckte hinunter, schlucktet hinunter, hinuntergeschluckt)
    • aufessen verbe (esse auf, ißt auf, aß auf, aßt auf, aufgegessen)
    • gebrauchen verbe (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • speisen verbe (speise, speist, speiste, speistet, gespeist)
    • laben verbe (labe, labst, labt, labte, labtet, gelabt)
    • schlucken verbe (schlucke, schluckst, schluckt, schluckte, schlucktet, geschluckt)
    • zu Abend essen verbe (esse zu Abend, ißt, aß, aßet, zu Abend gegegessen)
    • stopfen verbe (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • verzehren verbe (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • verwerten verbe (verwerte, verwertest, verwertet, verwertete, verwertetet, verwertet)
    • auffressen verbe (fresse auf, frißt auf, fraß auf, fraßt auf, aufgefressen)
    • aufzehren verbe (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
    • füttern verbe (füttre, fütterst, füttert, fütterte, füttertet, gefüttert)
    • verspeisen verbe (verspeise, verspeist, verspeiste, verspeistet, verspeist)
    • aufbrauchen verbe (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • hineinstopfen verbe (stopfe hinein, stopfst hinein, stopft hinein, stopfte hinein, stopftet hinein, hineingestopft)
    • hinunterschlingen verbe (schlinge hinunter, schlingst hinunter, schlingt hinunter, schlang hinunter, schlangt hinunter, hinuntergeschlungen)
  2. nuttigen (eten; consumeren; gebruiken; )
    essen; konsumieren; gebrauchen; speisen; aufessen; aufzehren; verzehren; zu sich nehmen; aufknabbern
    • essen verbe (esse, ißt, aß, aßt, gegessen)
    • konsumieren verbe (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • gebrauchen verbe (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • speisen verbe (speise, speist, speiste, speistet, gespeist)
    • aufessen verbe (esse auf, ißt auf, aß auf, aßt auf, aufgegessen)
    • aufzehren verbe (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
    • verzehren verbe (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • aufknabbern verbe (knabbere auf, knabberst auf, knabbert auf, knabberte auf, knabbertet auf, aufgeknabbert)
  3. nuttigen (verschalken)
    erfassen; fassen; erwischen; fangen; ergreifen; erhaschen
    • erfassen verbe (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • fassen verbe (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)
    • erwischen verbe (erwische, erwischst, erwischt, erwischte, erwischtet, erwischt)
    • fangen verbe (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)
    • ergreifen verbe (ergreife, ergreifst, ergreift, ergriff, ergrifft, ergriffen)
    • erhaschen verbe (erhasche, erhascht, erhaschte, erhaschtet, erhascht)

Conjugations for nuttigen:

o.t.t.
  1. nuttig
  2. nuttigt
  3. nuttigt
  4. nuttigen
  5. nuttigen
  6. nuttigen
o.v.t.
  1. nuttigde
  2. nuttigde
  3. nuttigde
  4. nuttigden
  5. nuttigden
  6. nuttigden
v.t.t.
  1. heb genuttigd
  2. hebt genuttigd
  3. heeft genuttigd
  4. hebben genuttigd
  5. hebben genuttigd
  6. hebben genuttigd
v.v.t.
  1. had genuttigd
  2. had genuttigd
  3. had genuttigd
  4. hadden genuttigd
  5. hadden genuttigd
  6. hadden genuttigd
o.t.t.t.
  1. zal nuttigen
  2. zult nuttigen
  3. zal nuttigen
  4. zullen nuttigen
  5. zullen nuttigen
  6. zullen nuttigen
o.v.t.t.
  1. zou nuttigen
  2. zou nuttigen
  3. zou nuttigen
  4. zouden nuttigen
  5. zouden nuttigen
  6. zouden nuttigen
en verder
  1. is genuuttigd
  2. zijn genuttigd
diversen
  1. nuttig!
  2. nuttigt!
  3. genuttigd
  4. nuttigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for nuttigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufbrauchen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen afdragen; consumeren; doorjagen; doorleven; doorstaan; gebruiken; opmaken; opvreten; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslijten; verslinden; verteren
aufessen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; eten; kluiven; knauwen; leegeten; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
auffressen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; oppeuzelen; opslokken; opvreten; verslinden; verzwelgen; zwelgen
aufknabbern consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
aufzehren bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; doorleven; doorstaan; gebruiken; leegeten; opeten; opteren; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten
bunkeren bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
erfassen nuttigen; verschalken aanhouden; arresteren; betrappen; bijsluiten; bijvoegen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; insluiten; klauwen; nemen; obsederen; omtrekken; oppakken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; toevoegen; van indexnummers voorzien; vangen; vatten; verkrijgen; verstaan; verstrikken
ergreifen nuttigen; verschalken aangrijpen; aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; klauwen; obsederen; ontroeren; oppakken; pakken; snappen; te pakken krijgen; vangen; vatten; verkrijgen; verstrikken
erhaschen nuttigen; verschalken grijpen; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
erwischen nuttigen; verschalken betrappen; grijpen; iets onverwachts doen; klauwen; obsederen; pakken; snappen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; vangen; vatten; verrassen; verstrikken
essen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen bikken; dineren; eten; kluiven; knauwen; leegeten; lunchen; naar binnen werken; opeten; schaften; spijzen; tafelen; uitgebreid eten; voeden; voedsel geven
fangen nuttigen; verschalken betrappen; grijpen; klauwen; obsederen; pakken; snappen; tempo maken; vangen; vatten; verstrikken
fassen nuttigen; verschalken aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; beseffen; betrappen; doorzien; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; inzien; klauwen; met het verstand vatten; obsederen; onderkennen; oppakken; pakken; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; verstrikken; zich beheersen
füttern bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen azen; borstvoeding geven; de borst geven; dineren; eten geven; prooizoeken; spijzigen; tafelen; te eten geven; uitgebreid eten; voeden; voederen; voedsel geven; voeren; zogen
gebrauchen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; drugs consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; nemen; opmaken; pakken; toepassen; utiliseren; verbruiken
hineinstopfen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; binnenproppen; brassen; iemand instoppen; ineen duwen; inproppen; instoppen; opslokken; proppen; schransen; slempen; toedekken; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zwelgen
hinunterschlingen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; doorslikken; inslikken; oppeuzelen; opslokken; opvreten; verslinden; verzwelgen; zwelgen
hinunterschlucken bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; doorslikken; inslikken; ophopen; opkroppen; oppeuzelen; opslokken; opstapelen; opvreten; slikken; verslinden; verzwelgen; zwelgen
konsumieren bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; dineren; drugs consumeren; gebruiken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; tafelen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslinden; verteren
laben bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
schlucken bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenkrijgen; cadeau aannemen; doorslikken; incorporeren; inlijven; lurken; opnemen in groter geheel; opslokken; slikken; slurpen; zuigen; zwelgen
speisen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen azen; dineren; eten; eten geven; kluiven; knauwen; leegeten; opeten; opvreten; prooizoeken; spijzen; spijzigen; tafelen; te eten geven; uitgebreid eten; voeden; voederen; voeren; vreten
stopfen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; brassen; breeuwen; dichten; gaten dichten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; onbeschoft eten; opslokken; proppen; schransen; slempen; stoppen; tot constipatie leiden; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zwelgen
verspeisen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; eten; kluiven; knauwen; leegeten; opeten; opslokken; opvreten; vreten; zwelgen
verwerten bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen opvreten; ten gelde maken; verorberen; verslinden
verzehren bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen binnenkrijgen; doorleven; doorstaan; eten; kluiven; knauwen; leegeten; opeten; opslokken; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zwelgen
zu Abend essen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen souperen
zu sich nehmen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen

Wiktionary Translations for nuttigen:

nuttigen
verb
  1. voedsel gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
nuttigen fressen; genießen; speisen mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.

Related Translations for nuttig