Dutch

Detailed Translations for ophitsten from Dutch to German

ophitsen:

ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)

  1. ophitsen (uitlokken; aanleiding geven tot; provoceren; uitdagen)
    herausfordern; herauslocken; aufregen; anreizen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; reizen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen
    • herausfordern verbe (fordre heraus, forderst heraus, fordert heraus, forderte heraus, fordertet heraus, herausgefordert)
    • herauslocken verbe (locke heraus, lockst heraus, lockt heraus, lockte heraus, locktet heraus, herausgelockt)
    • aufregen verbe (rege auf, regst auf, regt auf, regte auf, regtet auf, aufgeregt)
    • anreizen verbe (reize an, reizt an, reizte an, reiztet an, angereizt)
    • provozieren verbe (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • stimulieren verbe (stimuliere, stimulierst, stimuliert, stimulierte, stimuliertet, stimuliert)
    • veranlassen verbe (veranlasse, veranlasst, veranlasste, veranlasstet, veranlaßt)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • anregen verbe (rege an, regst an, regt an, regte an, regtet an, angeregt)
    • ermuntern verbe (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • reizen verbe (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • hervorrufen verbe (rufe hervor, rufst hervor, ruft hervor, rief hervor, rieft hervor, hervorgerufen)
    • verursachen verbe (verursache, verursachst, verursacht, verursachte, verursachtet, verursacht)
    • erwecken verbe (erwecke, erweckst, erweckt, erweckte, erwecktet, erweckt)
    • aufmuntern verbe (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • aufwecken verbe (wecke auf, weckst auf, weckt auf, weckte auf, wecktet auf, aufgeweckt)
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufreizen verbe (reize auf, reizt auf, reizte auf, reiztet auf, aufgereizt)
    • aufputschen verbe (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
  2. ophitsen (opjagen; jachten; voortjagen; opdrijven)
    hochtreiben; jagen; hetzen; auftreiben; aufhetzen; aufjagen; antreiben; anspornen; hochdrehen; aufstacheln; aufwirbeln; aufscheuchen
    • hochtreiben verbe (treibe hoch, treibst hoch, treibt hoch, trieb hoch, triebt hoch, hochgetrieben)
    • jagen verbe (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen verbe (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • auftreiben verbe (treibe auf, treibst auf, treibt auf, trieb auf, triebt auf, aufgetrieben)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufjagen verbe (jage auf, jagst auf, jagt auf, jagte auf, jagtet auf, aufgejagt)
    • antreiben verbe (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
    • anspornen verbe (sporne an, spornst an, spornt an, spornte an, sporntet an, angespornt)
    • hochdrehen verbe (drehe hoch, drehst hoch, dreht hoch, drehte hoch, drehtet hoch, hochgedreht)
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufwirbeln verbe (wirbele auf, wirbelst auf, wirbelt auf, wirbelte auf, wirbeltet auf, aufgewirbelt)
    • aufscheuchen verbe
  3. ophitsen (opruien; aanzetten; opfokken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen verbe (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen verbe (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln verbe (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

Conjugations for ophitsen:

o.t.t.
  1. hits op
  2. hitst op
  3. hitst op
  4. hitsen op
  5. hitsen op
  6. hitsen op
o.v.t.
  1. hitste op
  2. hitste op
  3. hitste op
  4. hitsten op
  5. hitsten op
  6. hitsten op
v.t.t.
  1. heb opgehitst
  2. hebt opgehitst
  3. heeft opgehitst
  4. hebben opgehitst
  5. hebben opgehitst
  6. hebben opgehitst
v.v.t.
  1. had opgehitst
  2. had opgehitst
  3. had opgehitst
  4. hadden opgehitst
  5. hadden opgehitst
  6. hadden opgehitst
o.t.t.t.
  1. zal ophitsen
  2. zult ophitsen
  3. zal ophitsen
  4. zullen ophitsen
  5. zullen ophitsen
  6. zullen ophitsen
o.v.t.t.
  1. zou ophitsen
  2. zou ophitsen
  3. zou ophitsen
  4. zouden ophitsen
  5. zouden ophitsen
  6. zouden ophitsen
en verder
  1. ben opgehitst
  2. bent opgehitst
  3. is opgehitst
  4. zijn opgehitst
  5. zijn opgehitst
  6. zijn opgehitst
diversen
  1. hits op!
  2. hitst op!
  3. opgehitst
  4. ophitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ophitsen [znw.] nom

  1. ophitsen (opstoken; opstokerij; aanstoken)
    Anstiften; die Anstiftung

Translation Matrix for ophitsen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anstiften aanstoken; ophitsen; opstoken; opstokerij instigeren; opwekken
Anstiftung aanstoken; ophitsen; opstoken; opstokerij aanstichting; uitlokking; veroorzaking
VerbRelated TranslationsOther Translations
anregen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanmoedigen; aansporen; activeren; adviseren; bezielen; iets aanraden; influisteren; ingeven; opkrikken; oppeppen; opwekken; opwinden; prikkelen; raden; souffleren; stimuleren; suggereren; vooruitschoppen
anreizen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken opwekken; opwinden; prikkelen; stimuleren
anspornen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bezielen; iemand motiveren; motiveren; opjutten; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; stimuleren; toejuichen
antreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aansporen; aanzetten; aanzwiepen; influisteren; ingeven; motiveren; opdrijven; opzwepen; souffleren; sterk prikkelen; stuwen; voortdrijven; voortjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegjagen
aufhetzen aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen iemand opstoken; iets aanstoken; opjutten; opzetten
aufjagen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanzetten; influisteren; ingeven; jachten; jakkeren; opzwepen; reppen; souffleren; spoeden; sterk prikkelen
aufmuntern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; blij maken; fleurig maken; motiveren; opbeuren; opfleuren; opkikkeren; opknappen; opkrikken; opmonteren; opvrolijken; opwekken; prikkelen; stimuleren; toemoedigen; verkwikken; vrolijker worden
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
aufputschen aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufregen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken
aufreizen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanzetten; opwekken; opwinden; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren
aufscheuchen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen
aufstacheln aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen iemand opstoken; opjutten; opzetten
auftreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanzwiepen; jachten; jakkeren; naslaan; opdrijven; opduikelen; opscharrelen; opschroeven; opsnorren; opzoeken; reppen; spoeden; veel doen stijgen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen
aufwecken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken wakker maken; wakker porren; wekken
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanstoken; oppoken; opstoken
aufwirbeln jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen omhoogkomen; opdwarrelen; opstijgen; opstuiven; opvliegen; opwaaien
ermuntern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; bijkomen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; op adem komen; opfleuren; opjutten; opkrikken; opmonteren; opwekken; porren; prikkelen; stimuleren; toemoedigen; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
erwecken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken wakker porren
herausfordern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken ontbieden; oproepen; sommeren
herauslocken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanlokken; dichtbijlokken; lokken; meelokken; naar buiten lokken; tevoorschijn lokken; verleiden; verlokken; voortlokken; weglokken
hervorrufen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanmoedigen; activeren; bezielen; leiden tot; oppeppen; opwekken; stimuleren; teweegbrengen; veroorzaken
hetzen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hochdrehen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen hoger draaien; omhoogdraaien; opdraaien
hochtreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen doen stijgen; naar boven drijven; naar boven jagen; omhoogdrijven; omhoogjagen; opdrijven; opschroeven; prijs opdrijven; veel doen stijgen
jagen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
provozieren aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
reizen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; jennen; op de zenuwen werken; opkrikken; opwekken; opwinden; pesten; plagen; plezieren; prikkelen; sarren; stangen; stimuleren; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen; zieken
stimulieren aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; animeren; iemand motiveren; opjutten; opkrikken; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; stimuleren; vooruitschoppen
veranlassen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
verursachen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandoen; berokkenen; losmaken; teweegbrengen; veroorzaken

Wiktionary Translations for ophitsen: