Dutch
Detailed Translations for ophoepelen from Dutch to German
ophoepelen:
-
ophoepelen (opdonderen; opkrassen; inrukken; oplazeren)
abkratzen; sich zum Teufel scheren; abzischen; abzwitschen; abhauen-
sich zum Teufel scheren verbe (schere mich, scherst dich, schert sich, scherte sich, schertet euch, sich geschert)
Conjugations for ophoepelen:
o.t.t.
- hoepel op
- hoepelt op
- hoepelt op
- hoepelen op
- hoepelen op
- hoepelen op
o.v.t.
- hoepelde op
- hoepelde op
- hoepelde op
- hoepelden op
- hoepelden op
- hoepelden op
v.t.t.
- ben opgehoepeld
- bent opgehoepeld
- is opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
v.v.t.
- was opgehoepeld
- was opgehoepeld
- was opgehoepeld
- waren opgehoepeld
- waren opgehoepeld
- waren opgehoepeld
o.t.t.t.
- zal ophoepelen
- zult ophoepelen
- zal ophoepelen
- zullen ophoepelen
- zullen ophoepelen
- zullen ophoepelen
o.v.t.t.
- zou ophoepelen
- zou ophoepelen
- zou ophoepelen
- zouden ophoepelen
- zouden ophoepelen
- zouden ophoepelen
diversen
- hoepel op!
- hoepelt op!
- opgehoepeld
- ophoepelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ophoepelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abhauen | inrukken; ophoepelen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abhauen | inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren | afhakken; afhouwen; afkappen; opflikkeren; opkrassen; oprotten |
abkratzen | inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren | afkrabben; afschrappen; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; schrapen; schrappen; sterven; verscheiden; wegkrabben |
abzischen | inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren | opkrassen |
abzwitschen | inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren | |
sich zum Teufel scheren | inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren |