Summary
Dutch to German: more detail...
- opschrokken:
- opschrikken:
-
Wiktionary:
- opschrokken → verschlingen
Dutch
Detailed Translations for opschrokken from Dutch to German
opschrokken:
Translation Matrix for opschrokken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Fraß | opschrokken; smakken; vies eten |
Wiktionary Translations for opschrokken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opschrokken | → verschlingen | ↔ wolf down — consume quickly |
opschrikken:
-
opschrikken
aufschrecken-
aufschrecken verbe (schrecke auf, schreckst auf, schreckt auf, schreckte auf, schrecktet auf, aufgeschreckt)
-
Conjugations for opschrikken:
o.t.t.
- schrik op
- schrikt op
- schrikt op
- schrikken op
- schrikken op
- schrikken op
o.v.t.
- schrok op
- schrok op
- schrok op
- schrokken op
- schrokken op
- schrokken op
v.t.t.
- heb opgeschrokken
- hebt opgeschrokken
- heeft opgeschrokken
- hebben opgeschrokken
- hebben opgeschrokken
- hebben opgeschrokken
v.v.t.
- had opgeschrokken
- had opgeschrokken
- had opgeschrokken
- hadden opgeschrokken
- hadden opgeschrokken
- hadden opgeschrokken
o.t.t.t.
- zal opschrikken
- zult opschrikken
- zal opschrikken
- zullen opschrikken
- zullen opschrikken
- zullen opschrikken
o.v.t.t.
- zou opschrikken
- zou opschrikken
- zou opschrikken
- zouden opschrikken
- zouden opschrikken
- zouden opschrikken
en verder
- ben opgeschrokken
- bent opgeschrokken
- is opgeschrokken
- zijn opgeschrokken
- zijn opgeschrokken
- zijn opgeschrokken
diversen
- schrik op!
- schrikt op!
- opgeschrokken
- opschrikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opschrikken
Translation Matrix for opschrikken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Auffahren | opschrikken | driftig zijn; oprijden; opstuiven; opvaren; opvliegen |
Aufschrecken | opschrikken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
aufschrecken | opschrikken | doen opschrikken; wakker schrikken |