Dutch

Detailed Translations for opzet from Dutch to German

opzet:

opzet [de ~ (m)] nom

  1. de opzet (planning; plan)
    die Planung
  2. de opzet (voornemen; plan)
    der Plan; die Absicht; Vorhaben; der Vorsatz; der Entschluß

Translation Matrix for opzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
Absicht opzet; plan; voornemen doel bij voetbalwedstrijd; doelwit; goal; intentie; mening; moedwil; oogmerk; opinie; overtuiging; toeleg; voornemen
Entschluß opzet; plan; voornemen beschikbaarheid; beschikking; carbon; doorslag; uitspraak; vonnisvelling
Plan opzet; plan; voornemen kaart; laag; landkaart; niveau; peil; plan; project; schets; schetstekening; stand; tekening; toeleg
Planung opzet; plan; planning prognose
Vorhaben opzet; plan; voornemen laag; niveau; peil; plan; stand
Vorsatz opzet; plan; voornemen dekblad; intentie; laag; moedwil; niveau; peil; plan; schutblad; stand; voornemen
- concept; plan
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Plan plan

Related Words for "opzet":


Synonyms for "opzet":


Related Definitions for "opzet":

  1. voorlopig ontwerp van iets1
    • de opzet van het verhaal is niet goed1
  2. bewuste bedoeling1
    • hij heeft met opzet de vaas gebroken1

Wiktionary Translations for opzet:

opzet
noun
  1. meist Plural: etwas das man sich vornehmen hat
  2. Rechtssprache: willentliche Herbeiführung eines Schadens, oder billigen Inkaufnahme eines Schadens, bzw. willentliche Missachtung der Rechtsvorschriften (kein Plural)
  3. durchdachter Vorgang der zu einer Zeichnung oder Beschreibung eines Vorhaben, im Ergebnis (dem Plan), führt.
  4. erste erkennbare Zeichen von etwas
  5. Recht: besondere Form des Vorsatzes im Strafrecht, die sich dadurch auszeichnet, dass es dem Täter auf den Erfolg ankommt
  6. Grund für eine Handlung
  7. geplante noch nicht abgeschlossene Handlung
  1. Plan, Entwurf

Cross Translation:
FromToVia
opzet Absicht intention — course intended to follow
opzet Layout layout — process of arranging media content for publishing
opzet Intention; Absicht purpose — intention
opzet Abriß; Entwurf; Plan; Riß; Grundriß; Karte plan — À classer
opzet Entwurf; Plan; Projekt; Abriß; Riß; Grundriß projetdessein, idée de ce qu’on penser réaliser, conception des moyens qu’on croire utiles pour exécuter ce qu’on médite.

opzetten:

opzetten verbe (zet op, zette op, zetten op, opgezet)

  1. opzetten (iemand opstoken; opjutten)
    aufstacheln; aufhetzen; anspitzen
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • anspitzen verbe (spitze an, spitzt an, spitzte an, spitztet an, angespitzt)
  2. opzetten
    präparieren; ausstopfen
    • präparieren verbe
    • ausstopfen verbe (stopfe aus, stopfst aus, stopft aus, stopfte aus, stopftet aus, ausgestopft)
  3. opzetten (toenemen; groeien; stijgen; )
    zunehmen; vergrößern; steigern; ansteigen; vermehren; ausbreiten; anschwellen; ausdehnen; ausweiten; aufstocken
    • zunehmen verbe (nehme zu, nimmst zu, nimmt zu, nahm zu, nahmt zu, zugenommen)
    • vergrößern verbe (vergrößere, vergrößerst, vergrößert, vergrößerte, vergrößertet, vergrößert)
    • steigern verbe (steigere, steigerst, steigert, steigerte, steigertet, gesteigert)
    • ansteigen verbe (steige an, steigst an, steigt an, stieg an, stiegt an, angestiegen)
    • vermehren verbe (vermehre, vermehrst, vermehrt, vermehrte, vermehrtet, vermehrt)
    • ausbreiten verbe (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
    • anschwellen verbe (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
    • ausdehnen verbe (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)
    • ausweiten verbe (wiete aus, wietest aus, wietet aus, wietete aus, wietetet aus, ausgeweitet)
    • aufstocken verbe (stocke auf, stockst auf, stockt auf, stockte auf, stocktet auf, aufgestockt)

Conjugations for opzetten:

o.t.t.
  1. zet op
  2. zet op
  3. zet op
  4. zetten op
  5. zetten op
  6. zetten op
o.v.t.
  1. zette op
  2. zette op
  3. zette op
  4. zetten op
  5. zetten op
  6. zetten op
v.t.t.
  1. heb opgezet
  2. hebt opgezet
  3. heeft opgezet
  4. hebben opgezet
  5. hebben opgezet
  6. hebben opgezet
v.v.t.
  1. had opgezet
  2. had opgezet
  3. had opgezet
  4. hadden opgezet
  5. hadden opgezet
  6. hadden opgezet
o.t.t.t.
  1. zal opzetten
  2. zult opzetten
  3. zal opzetten
  4. zullen opzetten
  5. zullen opzetten
  6. zullen opzetten
o.v.t.t.
  1. zou opzetten
  2. zou opzetten
  3. zou opzetten
  4. zouden opzetten
  5. zouden opzetten
  6. zouden opzetten
en verder
  1. is opgezet
  2. zijn opgezet
diversen
  1. zet op!
  2. zet op!
  3. opgezet
  4. opzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
anspitzen toespitsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
anschwellen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen aanwassen; dik worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; oprijzen; opzwellen; rijzen; stijgen; uitdijen; zwellen
anspitzen iemand opstoken; opjutten; opzetten aanpunten; aanscherpen; aanslijpen; aanspitsen; punteren; slijpen; spitsen
ansteigen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen omhoogkomen; omhoogrijzen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen
aufhetzen iemand opstoken; opjutten; opzetten aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iets aanstoken; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufstacheln iemand opstoken; opjutten; opzetten aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufstocken aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen heffen; omhoog doen; talrijker maken; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
ausbreiten aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen breder maken; breed uitmeten; expanderen; openen; spreiden; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitweiden; verbreden; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; wijder maken
ausdehnen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen expanderen; openen; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitrekken; uitzwellen; verbreiden; vergroten; verlengen; vermeerderen; verruimen; verwijden
ausstopfen opzetten
ausweiten aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen expanderen; openen; oprekken; rekken; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; wijder maken
präparieren opzetten
steigern aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen doen stijgen; hoger bieden; hoger maken; omhoogkomen; opbieden; opstijgen; opvliegen; talrijker maken; trappen van vergelijking vormen; uitbreiden; vergroten; verhogen; vermeerderen
vergrößern aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen expanderen; in-/uitzoomen; inzoomen; openen; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden
vermehren aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen reproduceren; talrijker maken; uitbreiden; verdubbelen; vergroten; vermeerderen; vermenigvuldigen
zunehmen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen aankomen; aanwassen; dikker worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen; talrijker maken; tot damp worden; uitbreiden; verdampen; vergroten; vermeerderen; vervliegen; zwaarder worden

Related Words for "opzetten":


Wiktionary Translations for opzetten:


Cross Translation:
FromToVia
opzetten installieren install — set something up for use
opzetten entfalten déployerétendre, développer ce qui ployer.
opzetten ärgern; erbittern; erzürnen; anfeuern; aufregen; anregen; ermutigen; erregen; reizen; schüren; anfachen; aufreizen hérisserdresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux.
opzetten polstern rembourrergarnir de bourre, de laine, de crin, etc.

Related Translations for opzet