Dutch

Detailed Translations for plagen from Dutch to German

plagen:

plagen verbe (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)

  1. plagen (treiteren; pesten; koeioneren; )
    quälen; plagen; triezen; schinden; schikanieren; brutal vorgehen; belästigen; tyrannisieren; einschüchtern; wegekeln; piesacken; martern
    • quälen verbe (quäle, quälst, quält, quälte, quältet, gequält)
    • plagen verbe (plage, plagst, plagt, plagte, plagtet, geplagt)
    • triezen verbe (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • schinden verbe (schinde, schindst, schindt, schindte, schindtet, geschindet)
    • schikanieren verbe (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • brutal vorgehen verbe (gehe brutal vor, gehst brutal vor, geht brutal vor, ging brutal vor, gingt brutal vor, brutal vorgegangen)
    • belästigen verbe (belästige, belästigst, belästigt, belästigte, belästigtet, belästigent)
    • tyrannisieren verbe (tyrannisiere, tyrannisierst, tyrannisiert, tyrannisierte, tyrannisiertet, tyrannisiert)
    • einschüchtern verbe (schüchtere ein, schüchterst ein, schüchtert ein, schüchterte ein, schüchtertet ein, eingeschüchtert)
    • wegekeln verbe (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)
    • piesacken verbe (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • martern verbe (martere, marterst, martert, marterte, martertet, gemartert)
  2. plagen (sarren; uitdagen; pesten; )
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern verbe (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen verbe (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken verbe (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren verbe (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen verbe (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren verbe (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen verbe (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen verbe (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)

Conjugations for plagen:

o.t.t.
  1. plaag
  2. plaagt
  3. plaagt
  4. plagen
  5. plagen
  6. plagen
o.v.t.
  1. plaagde
  2. plaagde
  3. plaagde
  4. plaagden
  5. plaagden
  6. plaagden
v.t.t.
  1. heb geplaagd
  2. hebt geplaagd
  3. heeft geplaagd
  4. hebben geplaagd
  5. hebben geplaagd
  6. hebben geplaagd
v.v.t.
  1. had geplaagd
  2. had geplaagd
  3. had geplaagd
  4. hadden geplaagd
  5. hadden geplaagd
  6. hadden geplaagd
o.t.t.t.
  1. zal plagen
  2. zult plagen
  3. zal plagen
  4. zullen plagen
  5. zullen plagen
  6. zullen plagen
o.v.t.t.
  1. zou plagen
  2. zou plagen
  3. zou plagen
  4. zouden plagen
  5. zouden plagen
  6. zouden plagen
en verder
  1. ben geplaagd
  2. bent geplaagd
  3. is geplaagd
  4. zijn geplaagd
  5. zijn geplaagd
  6. zijn geplaagd
diversen
  1. plaag!
  2. plaagt!
  3. geplaagd
  4. plagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plagen [de ~] nom, pluriel

  1. de plagen (kwellingen; rampen; verschrikkingen)
    die Marter; die Qualen; die Plagen; die Torturen

Translation Matrix for plagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Marter kwellingen; plagen; rampen; verschrikkingen
Plagen kwellingen; plagen; rampen; verschrikkingen
Qualen kwellingen; plagen; rampen; verschrikkingen
Torturen kwellingen; plagen; rampen; verschrikkingen
VerbRelated TranslationsOther Translations
belästigen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanranden; belemmeren; beletten; ergeren; irriteren; mishandelen; molesteren; op de zenuwen werken; pijnigen; verhinderen; vervelen; vrouw aanranden
brutal vorgehen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren
einschüchtern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; bedreigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
martern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren folteren; kwellen; martelen; pijnigen
piesacken jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
plagen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren lastigvallen; teisteren
provozieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
quälen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren mishandelen; molesteren; pijnigen
reizen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; op de zenuwen werken; ophitsen; opkrikken; opwekken; opwinden; plezieren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen
schikanieren jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; kleinzielig gedragen; lastigvallen; teisteren
schinden koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren afhalen; afstropen; stevig aanpakken; streng behandelen; stropen; uitbenen; villen
striezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
triezen jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
tyrannisieren koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
wegekeln koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren etteren; griepen; klieren; zeiken
zusetzen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken hevig aangrijpen; lastigvallen; teisteren
ärgern jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; verbitteren; vergrammen; vervelen

Related Words for "plagen":


Related Definitions for "plagen":

  1. erdoor gehinderd worden1
    • hij wordt geplaagd door kiespijn1
  2. voor de grap boos proberen te maken1
    • mijn broers plagen hun zusje altijd1

Wiktionary Translations for plagen:

plagen
verb
  1. iemand lastigvallen

Cross Translation:
FromToVia
plagen piesacken; plagen; belästigen badger — pester
plagen verulken; necken banter — to tease mildly
plagen hänseln needle — to tease in order to provoke
plagen verspotten skit — poke fun
plagen necken; hänseln; aufziehen; verarschen; auf den Arm nehmen tease — to poke fun at
plagen entrüsten; anreizen; aufhetzen; reizen; aufreizen; angreifen; herausfordern; stumpf machen; provozieren agaceraffecter d’une irritation nerveuse.

plagen form of plag:

plag [de ~] nom

  1. de plag (zode; graszode)
    die Rasenplagge; die Sode; die Plagge

Translation Matrix for plag:

NounRelated TranslationsOther Translations
Plagge graszode; plag; zode
Rasenplagge graszode; plag; zode
Sode graszode; plag; zode zode

Related Words for "plag":