Dutch

Detailed Translations for posten from Dutch to German

posten:

posten verbe (post, postte, postten, gepost)

  1. posten (op de bus doen)
    einstecken; einwerfen; aufgeben
    • einstecken verbe (stecke ein, steckst ein, steckt ein, steckte ein, stecktet ein, eingesteckt)
    • einwerfen verbe (werfe ein, wirfst ein, wirft ein, warf ein, warft ein, eingeworfen)
    • aufgeben verbe (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
  2. posten (opsturen; verzenden; sturen; )
    schicken; versenden; zusenden; abschicken; verschicken; absenden; zum Versand bringen; einschicken; wegschicken; einsenden
    • schicken verbe (schicke, schickst, schickt, schickte, schicktet, geschickt)
    • versenden verbe (versende, versendest, versendet, versendete, versendetet, versendet)
    • zusenden verbe (sende zu, sendest zu, sendet zu, sandte zu, sandtet zu, zugesandt)
    • abschicken verbe (schicke ab, schickst ab, schickt ab, schickte ab, schicktet ab, abgeschickt)
    • verschicken verbe (verschicke, verschickst, verschickt, verschickte, verschicktet, verschickt)
    • absenden verbe (sende ab, sendest ab, sendet ab, sendete ab, sendetet ab, abgesendet)
    • zum Versand bringen verbe (bringe zum Versand, bringst zum Versand, bringt zum Versand, brachte zum Versand, brachtet zum Versand, zum Versand gebracht)
    • einschicken verbe (schicke ein, schickst ein, schickt ein, schickte ein, schicktet ein, eingeschickt)
    • wegschicken verbe (schicke weg, schickst weg, schickt weg, schickte weg, schicktet weg, weggeschickt)
    • einsenden verbe (sende ein, sendest ein, sendet ein, sendete ein, sendetet ein, eingesendet)
  3. posten (wegzenden; verzenden; sturen; )
    versenden; schicken; zusenden; abschicken; absenden; verschicken; zum Versand bringen; wegsenden; wegschicken; einsenden
    • versenden verbe (versende, versendest, versendet, versendete, versendetet, versendet)
    • schicken verbe (schicke, schickst, schickt, schickte, schicktet, geschickt)
    • zusenden verbe (sende zu, sendest zu, sendet zu, sandte zu, sandtet zu, zugesandt)
    • abschicken verbe (schicke ab, schickst ab, schickt ab, schickte ab, schicktet ab, abgeschickt)
    • absenden verbe (sende ab, sendest ab, sendet ab, sendete ab, sendetet ab, abgesendet)
    • verschicken verbe (verschicke, verschickst, verschickt, verschickte, verschicktet, verschickt)
    • zum Versand bringen verbe (bringe zum Versand, bringst zum Versand, bringt zum Versand, brachte zum Versand, brachtet zum Versand, zum Versand gebracht)
    • wegsenden verbe
    • wegschicken verbe (schicke weg, schickst weg, schickt weg, schickte weg, schicktet weg, weggeschickt)
    • einsenden verbe (sende ein, sendest ein, sendet ein, sendete ein, sendetet ein, eingesendet)
  4. posten (toezenden; zenden; opsturen; )
  5. posten (stationeren; plaatsen; posteren)
    plazieren; stellen; postieren; einsetzen; aufstellen; installieren; deponieren
    • plazieren verbe
    • stellen verbe (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • postieren verbe (postiere, postierst, postiert, postierte, postiertet, postiert)
    • einsetzen verbe (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • aufstellen verbe (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren verbe (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • deponieren verbe (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)
  6. posten
    bereitstellen; posten
    • bereitstellen verbe (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)
    • posten verbe

Conjugations for posten:

o.t.t.
  1. post
  2. post
  3. post
  4. posten
  5. posten
  6. posten
o.v.t.
  1. postte
  2. postte
  3. postte
  4. postten
  5. postten
  6. postten
v.t.t.
  1. heb gepost
  2. hebt gepost
  3. heeft gepost
  4. hebben gepost
  5. hebben gepost
  6. hebben gepost
v.v.t.
  1. had gepost
  2. had gepost
  3. had gepost
  4. hadden gepost
  5. hadden gepost
  6. hadden gepost
o.t.t.t.
  1. zal posten
  2. zult posten
  3. zal posten
  4. zullen posten
  5. zullen posten
  6. zullen posten
o.v.t.t.
  1. zou posten
  2. zou posten
  3. zou posten
  4. zouden posten
  5. zouden posten
  6. zouden posten
en verder
  1. is gepost
  2. zijn gepost
diversen
  1. post!
  2. post!
  3. gepost
  4. postend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

posten [het ~] nom

  1. het posten (terpostbezorging)
    die Postzustellung
  2. het posten (afzenden; versturen; verzenden; wegsturen)
    Abschicken; Absenden; die Postzustellung

Translation Matrix for posten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abschicken afzenden; posten; versturen; verzenden; wegsturen
Absenden afzenden; posten; versturen; verzenden; wegsturen verzending
Postzustellung afzenden; posten; terpostbezorging; versturen; verzenden; wegsturen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden versturen; zenden
absenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden verzenden
aufgeben op de bus doen; posten capituleren; de brui geven aan; grootspreken; hoop opgeven; opgeven; opofferen; opscheppen; opsnijden; overgeven; prijsgeven; snoeven; strijd opgeven; zich overgeven
aufstellen plaatsen; posten; posteren; stationeren arrangeren; betogen; bouwen; construeren; consumeren; demonstreren; deponeren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; leggen; muziek componeren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; regelen; stationeren; verbruiken; zetten
bereitstellen posten alvast neerzetten; beschikbaar stellen; distribueren; faseren; gebruiken; inrichten; klaar leggen; klaarleggen; klaarzetten; ronddelen; ter beschikking stellen; uitreiken; uitspreiden; verdelen; verschaffen; verstrekken; voorbereiden; voorbereiding treffen
deponieren plaatsen; posten; posteren; stationeren achterleggen; bewaren; deponeren; geld overmaken; leggen; neerleggen; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; storten; wegleggen; zetten
einschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden insturen; inzenden
einsenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afgeven; erop achteruitgaan; geld inleveren; inleveren; insturen; inzenden; overhandigen
einsetzen plaatsen; posten; posteren; stationeren aangrijpen; aanstellen; aanvangen; aanwenden; afstemmen; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plechtig bevestigen; starten; toepassen; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
einstecken op de bus doen; posten aannemen; aanvaarden; accepteren; afpakken; aftroggelen; bietsen; binnenkrijgen; binnensteken; cadeau aannemen; gappen; grissen; inpikken; insteken; ontfutselen; opslokken; pikken; zwelgen
einwerfen op de bus doen; posten ingooien
installieren plaatsen; posten; posteren; stationeren aanbrengen; aanleggen; afstemmen; deponeren; inrichten; installeren; instellen; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen
jemand etwas zuschicken doen toekomen; iem. iets sturen; opsturen; overmaken; posten; toezenden; zenden
plazieren plaatsen; posten; posteren; stationeren
posten posten
postieren plaatsen; posten; posteren; stationeren
schicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden betamen; gebruikelijk zijn; geluid waarnemen; horen; passen; slagen voor; verwijzen
stellen plaatsen; posten; posteren; stationeren deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; stationeren; zetten
verschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden versturen; zenden
versenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden delen; verzenden
wegschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
wegsenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
zum Versand bringen opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
zusenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden toesturen

Related Definitions for "posten":

  1. het in een brievenbus stoppen1
    • wil je deze brief even posten?1
  2. op wacht staan1
    • de stakers posten bij de poort1

Wiktionary Translations for posten:

posten
verb
  1. op de post doen
  2. op wacht staan

Related Translations for posten