Dutch

Detailed Translations for schallen from Dutch to German

schallen:

schallen verbe

  1. schallen (weerschallen)
    schallen; hallen; widerhallen; mitschwingen; resonieren; echoen; widerschallen
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • hallen verbe (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)
    • widerhallen verbe (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • mitschwingen verbe (schwinge mit, schwingst mit, schwingt mit, schwang mit, schwangt mit, mitgeschwungen)
    • resonieren verbe (resoniere, resonierst, resoniert, resonierte, resoniertet, resoniert)
    • echoen verbe (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)
    • widerschallen verbe (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
  2. schallen (weergalmen; resoneren; echoën; )
    schallen; widerschallen; hallen; widerhallen; echoen
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • widerschallen verbe (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
    • hallen verbe (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)
    • widerhallen verbe (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • echoen verbe (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)

Translation Matrix for schallen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
echoen echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken
hallen echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen echoën; herhalen; hol klinken; hoorbaar zijn; nabouwen; napraten; nazeggen; weerklinken
mitschwingen schallen; weerschallen echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; weerklinken
resonieren schallen; weerschallen echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken
schallen echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; schateren; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weerklinken
widerhallen echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
widerschallen echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; weerklinken