Dutch

Detailed Translations for snoevend from Dutch to German

snoevend:


snoeven:

snoeven verbe (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)

  1. snoeven (opscheppen; grootspreken; opsnijden)
    angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen
    • angeben verbe (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • schneiden verbe (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • aufgeben verbe (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • auftragen verbe (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • bedienen verbe (bediene, bedienst, bedient, bediente, bedientet, bedient)
    • häufen verbe (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • aufschlagen verbe (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
    • tönen verbe (töne, tönst, tönt, tönte, töntet, getönt)
    • servieren verbe (serviere, servierst, serviert, servierte, serviertet, serviert)
    • aufreißen verbe
    • zerkleinern verbe (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • aufschneiden verbe (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
    • zerstückeln verbe (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
    • kleinmachen verbe (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
    • verschnippeln verbe (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)
    • sichbedienen verbe

Conjugations for snoeven:

o.t.t.
  1. snoef
  2. snoeft
  3. snoeft
  4. snoeven
  5. snoeven
  6. snoeven
o.v.t.
  1. snoefte
  2. snoefte
  3. snoefte
  4. snoeften
  5. snoeften
  6. snoeften
v.t.t.
  1. heb gesnoefd
  2. hebt gesnoefd
  3. heeft gesnoefd
  4. hebben gesnoefd
  5. hebben gesnoefd
  6. hebben gesnoefd
v.v.t.
  1. had gesnoefd
  2. had gesnoefd
  3. had gesnoefd
  4. hadden gesnoefd
  5. hadden gesnoefd
  6. hadden gesnoefd
o.t.t.t.
  1. zal snoeven
  2. zult snoeven
  3. zal snoeven
  4. zullen snoeven
  5. zullen snoeven
  6. zullen snoeven
o.v.t.t.
  1. zou snoeven
  2. zou snoeven
  3. zou snoeven
  4. zouden snoeven
  5. zouden snoeven
  6. zouden snoeven
en verder
  1. ben gesnoefd
  2. bent gesnoefd
  3. is gesnoefd
  4. zijn gesnoefd
  5. zijn gesnoefd
  6. zijn gesnoefd
diversen
  1. snoef!
  2. snoeft!
  3. gesnoefd
  4. snoevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for snoeven:

VerbRelated TranslationsOther Translations
angeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aangeven; brallen; declareren; grootspreken; klikken; opscheppen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
aufgeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven capituleren; de brui geven aan; hoop opgeven; op de bus doen; opgeven; opofferen; overgeven; posten; prijsgeven; strijd opgeven; zich overgeven
aufreißen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kapot scheuren; kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; rijten; verscheuren
aufschlagen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven geraken; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken; openslaan; terecht komen
aufschneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen; brallen; grootspreken; opensnijden; opscheppen
auftragen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; slijten; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
bedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; serveren; voorzetten; zich bedienen; zich bedienen aan tafel
häufen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bijeenzoeken; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; vergaren; verzamelen
kleinmachen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kleinmaken; opensnijden
schneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven afknippen; afsnijden; besnoeien; coifferen; couperen; etsen; graveren; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; snerpen; snijden; snoeien; trimmen
servieren grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; beginnen met; opdienen; opdissen; vooropstellen; vooropzetten; voorschotelen; vooruitzetten; voorzetten
sichbedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
tönen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven grote woorden gebruiken
verschnippeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
zerkleinern grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven fijnmaken; kleinmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerstückeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan stukken snijden; stuk snijden; stuksnijden