Dutch
Detailed Translations for spat from Dutch to German
spat:
Translation Matrix for spat:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Fleck | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | bon; coupon; smet; uitstrijkje; vlek; vuile plek; zwabber |
Klecks | moesje; nop; spat; spatje; spatter; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | kledder; klodder; klont; klonter; kwak; lik; smet; uitstrijkje; vlek; vuile plek; zwabber |
Spritzer | spat; spatter | drugsverslaafde die spuit; scheutje; spuiter |
Tüpfel | spat; spatter | spikkel; zwabber |
Related Words for "spat":
spatten:
-
spatten (spetteren)
Conjugations for spatten:
o.t.t.
- spat
- spat
- spat
- spatten
- spatten
- spatten
o.v.t.
- spatte
- spatte
- spatte
- spatten
- spatten
- spatten
v.t.t.
- heb gespat
- hebt gespat
- heeft gespat
- hebben gespat
- hebben gespat
- hebben gespat
v.v.t.
- had gespat
- had gespat
- had gespat
- hadden gespat
- hadden gespat
- hadden gespat
o.t.t.t.
- zal spatten
- zult spatten
- zal spatten
- zullen spatten
- zullen spatten
- zullen spatten
o.v.t.t.
- zou spatten
- zou spatten
- zou spatten
- zouden spatten
- zouden spatten
- zouden spatten
en verder
- ben gespat
- bent gespat
- is gespat
- zijn gespat
- zijn gespat
- zijn gespat
diversen
- spat!
- spatt!
- gespat
- spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spatten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
spritzen | spatten; spetteren | begieten; besproeien; hardlopen; injecteren; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; prikken; rennen; spuiten; steken; steken geven; tempo maken; uitspuiten; water geven |