Summary
Dutch
Detailed Translations for stotend from Dutch to German
stotend:
Translation Matrix for stotend:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
abstoßend | stotend | afschuwelijk; afstotelijk voor zintuigen; afstotend voor zintuigen; lelijk; lelijk uitziend; onappetijtelijk; onsmakelijk; walgelijk; weerzinwekkend |
anstößig | stotend | aanstootgevend; aanstotelijk; onkies; onkuis; onrein; onzindelijk |
empörend | stotend | godgeklaagd; hemeltergend; schandalig; schandelijk; ten hemel schreiend; verfoeilijk; zeer ergerlijk |
stotend form of stoten:
-
stoten (een por geven; porren)
stoßen; anstoßen; schieben; stupsen; aufrütteln-
aufrütteln verbe (rüttele auf, rüttelst auf, rüttelt auf, rüttelte auf, rütteltet auf, aufgerüttelt)
-
stoten (schuddend op en neer gaan; hobbelen)
Conjugations for stoten:
o.t.t.
- stoot
- stoot
- stoot
- stoten
- stoten
- stoten
o.v.t.
- stootte
- stootte
- stootte
- stootten
- stootten
- stootten
v.t.t.
- heb gestoten
- hebt gestoten
- heeft gestoten
- hebben gestoten
- hebben gestoten
- hebben gestoten
v.v.t.
- had gestoten
- had gestoten
- had gestoten
- hadden gestoten
- hadden gestoten
- hadden gestoten
o.t.t.t.
- zal stoten
- zult stoten
- zal stoten
- zullen stoten
- zullen stoten
- zullen stoten
o.v.t.t.
- zou stoten
- zou stoten
- zou stoten
- zouden stoten
- zouden stoten
- zouden stoten
en verder
- ben gestoten
- bent gestoten
- is gestoten
- zijn gestoten
- zijn gestoten
- zijn gestoten
diversen
- stoot!
- stoott!
- gestoten
- stotend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for stoten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Stöße | duwen; stompen; stoten | aanrijdingen; botsingen; vlagen; windstoten; windvlagen; zwemslagen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
anstoßen | een por geven; porren; stoten | aankloppen; aanstoten; aantikken; aftrappen; kloppen; proosten; tikken |
aufrütteln | een por geven; porren; stoten | |
schieben | een por geven; porren; stoten | aanduwen; dringen; duwen; een prestatie leveren; functioneren; karren; knorren; knorrend geluid maken; kruien; presteren; schuiven; voortschuiven; zwart verhandelen |
schütteln | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | beven; schudden; trillen |
stoßen | een por geven; porren; stoten | aanduwen; aanrijden; botsen; direct leiden; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rammen; schoppen; schudden; stompen; stoten op; toesteken; toestoten; trappen; trappen geven; vastlopen |
stupsen | een por geven; porren; stoten | |
wackeln | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | deinen; golven |
Related Words for "stoten":
Related Definitions for "stoten":
Wiktionary Translations for stoten:
stoten
Cross Translation:
verb
stoten
-
met een korte snelle beweging (weg)duwen
- stoten → stoßen
verb
-
(umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stoten | → stoßen | ↔ stub — to jam, hit, or bump, especially a toe |
• stoten | → dringen; rücken; stoßen; treiben; anfeuern; jagen; vor sich hertreiben | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |