Summary
Dutch to German: more detail...
- struikelen:
-
Wiktionary:
- struikelen → stolpern, straucheln
- struikelen → stolpern
Dutch
Detailed Translations for struikelen from Dutch to German
struikelen:
-
struikelen
stolpern; straucheln; einen Fehltritt begehen-
einen Fehltritt begehen verbe (begehe einen Fehltritt, begehst einen Fehltritt, begeht einen Fehltritt, beging einen Fehltritt, beginget einen Fehltritt, einen Fehltritt begangen)
Conjugations for struikelen:
o.t.t.
- struikel
- struikelt
- struikelt
- struikelen
- struikelen
- struikelen
o.v.t.
- struikelde
- struikelde
- struikelde
- struikelden
- struikelden
- struikelden
v.t.t.
- ben gestruikeld
- bent gestruikeld
- is gestruikeld
- zijn gestruikeld
- zijn gestruikeld
- zijn gestruikeld
v.v.t.
- was gestruikeld
- was gestruikeld
- was gestruikeld
- waren gestruikeld
- waren gestruikeld
- waren gestruikeld
o.t.t.t.
- zal struikelen
- zult struikelen
- zal struikelen
- zullen struikelen
- zullen struikelen
- zullen struikelen
o.v.t.t.
- zou struikelen
- zou struikelen
- zou struikelen
- zouden struikelen
- zouden struikelen
- zouden struikelen
diversen
- struikel!
- struikelt!
- gestruikeld
- struikelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for struikelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
einen Fehltritt begehen | struikelen | een dwaling begaan; strompelen |
stolpern | struikelen | flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; strompelen; ten val komen; tuimelen; vallen |
straucheln | struikelen | onderuitgaan; op zijn bek gaan; strompelen; ten val komen; vallen |
Related Definitions for "struikelen":
Wiktionary Translations for struikelen:
struikelen
Cross Translation:
verb
-
het evenwicht verliezen doordat men met de voet verstrikt raakt
- struikelen → stolpern; straucheln
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• struikelen | → stolpern | ↔ stumble — to trip or fall |
• struikelen | → stolpern | ↔ trip — fall over or stumble over an object |
• struikelen | → stolpern | ↔ trébucher — Faire un faux pas. |