Dutch
Detailed Translations for uit elkaar rukken from Dutch to German
uit elkaar rukken:
uit elkaar rukken verbe (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uit elkaar rukken (uit elkaar trekken; uiteentrekken)
Conjugations for uit elkaar rukken:
o.t.t.
- ruk uit elkaar
- rukt uit elkaar
- rukt uit elkaar
- rukken uit elkaar
- rukken uit elkaar
- rukken uit elkaar
o.v.t.
- rukte uit elkaar
- rukte uit elkaar
- rukte uit elkaar
- rukten uit elkaar
- rukten uit elkaar
- rukten uit elkaar
v.t.t.
- heb uit elkaar gerukt
- hebt uit elkaar gerukt
- heeft uit elkaar gerukt
- hebben uit elkaar gerukt
- hebben uit elkaar gerukt
- hebben uit elkaar gerukt
v.v.t.
- had uit elkaar gerukt
- had uit elkaar gerukt
- had uit elkaar gerukt
- hadden uit elkaar gerukt
- hadden uit elkaar gerukt
- hadden uit elkaar gerukt
o.t.t.t.
- zal uit elkaar rukken
- zult uit elkaar rukken
- zal uit elkaar rukken
- zullen uit elkaar rukken
- zullen uit elkaar rukken
- zullen uit elkaar rukken
o.v.t.t.
- zou uit elkaar rukken
- zou uit elkaar rukken
- zou uit elkaar rukken
- zouden uit elkaar rukken
- zouden uit elkaar rukken
- zouden uit elkaar rukken
en verder
- ben uit elkaar gerukt
- bent uit elkaar gerukt
- is uit elkaar gerukt
- zijn uit elkaar gerukt
- zijn uit elkaar gerukt
- zijn uit elkaar gerukt
diversen
- ruk uit elkaar!
- rukt uit elkaar!
- uit elkaar gerukt
- uit elkaar rukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze