Dutch
Detailed Translations for uit elkaar stuiven from Dutch to German
uit elkaar stuiven:
uit elkaar stuiven verbe (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
-
uit elkaar stuiven (uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar vliegen)
auseinandertreiben; sich verbreiten; auseinanderstieben-
sich verbreiten verbe
-
auseinanderstieben verbe (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)
Conjugations for uit elkaar stuiven:
o.t.t.
- stuif uit elkaar
- stuift uit elkaar
- stuift uit elkaar
- stuiven uit elkaar
- stuiven uit elkaar
- stuiven uit elkaar
o.v.t.
- stoof uit elkaar
- stoof uit elkaar
- stoof uit elkaar
- stoven uit elkaar
- stoven uit elkaar
- stoven uit elkaar
v.t.t.
- ben uit elkaar gestoven
- bent uit elkaar gestoven
- is uit elkaar gestoven
- zijn uit elkaar gestoven
- zijn uit elkaar gestoven
- zijn uit elkaar gestoven
v.v.t.
- was uit elkaar gestoven
- was uit elkaar gestoven
- was uit elkaar gestoven
- waren uit elkaar gestoven
- waren uit elkaar gestoven
- waren uit elkaar gestoven
o.t.t.t.
- zal uit elkaar stuiven
- zult uit elkaar stuiven
- zal uit elkaar stuiven
- zullen uit elkaar stuiven
- zullen uit elkaar stuiven
- zullen uit elkaar stuiven
o.v.t.t.
- zou uit elkaar stuiven
- zou uit elkaar stuiven
- zou uit elkaar stuiven
- zouden uit elkaar stuiven
- zouden uit elkaar stuiven
- zouden uit elkaar stuiven
diversen
- stuif uit elkaar!
- stuift uit elkaar!
- uit elkaar gestoven
- uit elkaar stuivend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze