Dutch
Detailed Translations for uit zijn evenwicht raken from Dutch to German
uit zijn evenwicht raken:
uit zijn evenwicht raken verbe (raak uit zijn evenwicht, raakt uit zijn evenwicht, raakte uit zijn evenwicht, raakten uit zijn evenwicht, uit zijn evenwicht geraakt)
-
uit zijn evenwicht raken
Conjugations for uit zijn evenwicht raken:
o.t.t.
- raak uit zijn evenwicht
- raakt uit zijn evenwicht
- raakt uit zijn evenwicht
- raken uit zijn evenwicht
- raken uit zijn evenwicht
- raken uit zijn evenwicht
o.v.t.
- raakte uit zijn evenwicht
- raakte uit zijn evenwicht
- raakte uit zijn evenwicht
- raakten uit zijn evenwicht
- raakten uit zijn evenwicht
- raakten uit zijn evenwicht
v.t.t.
- ben uit zijn evenwicht geraakt
- bent uit zijn evenwicht geraakt
- is uit zijn evenwicht geraakt
- zijn uit zijn evenwicht geraakt
- zijn uit zijn evenwicht geraakt
- zijn uit zijn evenwicht geraakt
v.v.t.
- was uit zijn evenwicht geraakt
- was uit zijn evenwicht geraakt
- was uit zijn evenwicht geraakt
- waren uit zijn evenwicht geraakt
- waren uit zijn evenwicht geraakt
- waren uit zijn evenwicht geraakt
o.t.t.t.
- zal uit zijn evenwicht raken
- zult uit zijn evenwicht raken
- zal uit zijn evenwicht raken
- zullen uit zijn evenwicht raken
- zullen uit zijn evenwicht raken
- zullen uit zijn evenwicht raken
o.v.t.t.
- zou uit zijn evenwicht raken
- zou uit zijn evenwicht raken
- zou uit zijn evenwicht raken
- zouden uit zijn evenwicht raken
- zouden uit zijn evenwicht raken
- zouden uit zijn evenwicht raken
diversen
- raak uit zijn evenwicht!
- raakt uit zijn evenwicht!
- uit zijn evenwicht geraakt
- uit zijn evenwicht rakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uit zijn evenwicht raken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aus dem Gleichgewicht kommen | uit zijn evenwicht raken | |
schlingern | uit zijn evenwicht raken | bengelen; deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; pendelen; reizen tussen; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken |