Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitblijven:


Dutch

Detailed Translations for uitblijven from Dutch to German

uitblijven:

uitblijven verbe (blijf uit, blijft uit, bleef uit, bleven uit, uitgebleven)

  1. uitblijven (wegblijven)
    ausbleiben; wegbleiben; fortbleiben
    • ausbleiben verbe (bleibe aus, bleibst aus, bliebt aus, blieb aus, ausgeblieben)
    • wegbleiben verbe (bleibe weg, bleibst weg, bleibt weg, blieb weg, bliebet weg, weggeblieben)
    • fortbleiben verbe (bleibe fort, bliebst fort, bleibt fort, blieb fort, bliebt fort, fortgeblieben)

Conjugations for uitblijven:

o.t.t.
  1. blijf uit
  2. blijft uit
  3. blijft uit
  4. blijven uit
  5. blijven uit
  6. blijven uit
o.v.t.
  1. bleef uit
  2. bleef uit
  3. bleef uit
  4. bleven uit
  5. bleven uit
  6. bleven uit
v.t.t.
  1. ben uitgebleven
  2. bent uitgebleven
  3. is uitgebleven
  4. zijn uitgebleven
  5. zijn uitgebleven
  6. zijn uitgebleven
v.v.t.
  1. was uitgebleven
  2. was uitgebleven
  3. was uitgebleven
  4. waren uitgebleven
  5. waren uitgebleven
  6. waren uitgebleven
o.t.t.t.
  1. zal uitblijven
  2. zult uitblijven
  3. zal uitblijven
  4. zullen uitblijven
  5. zullen uitblijven
  6. zullen uitblijven
o.v.t.t.
  1. zou uitblijven
  2. zou uitblijven
  3. zou uitblijven
  4. zouden uitblijven
  5. zouden uitblijven
  6. zouden uitblijven
diversen
  1. blijf uit!
  2. blijft uit!
  3. uitgebleven
  4. uitblijvend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitblijven:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausbleiben uitblijven; wegblijven
fortbleiben uitblijven; wegblijven
wegbleiben uitblijven; wegblijven