Dutch

Detailed Translations for uitdagen from Dutch to German

uitdagen:

uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

  1. uitdagen (sarren; pesten; plagen; )
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern verbe (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen verbe (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken verbe (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren verbe (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen verbe (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren verbe (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen verbe (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen verbe (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)
  2. uitdagen (uitlokken; aanleiding geven tot; provoceren; ophitsen)
    herausfordern; herauslocken; aufregen; anreizen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; reizen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen
    • herausfordern verbe (fordre heraus, forderst heraus, fordert heraus, forderte heraus, fordertet heraus, herausgefordert)
    • herauslocken verbe (locke heraus, lockst heraus, lockt heraus, lockte heraus, locktet heraus, herausgelockt)
    • aufregen verbe (rege auf, regst auf, regt auf, regte auf, regtet auf, aufgeregt)
    • anreizen verbe (reize an, reizt an, reizte an, reiztet an, angereizt)
    • provozieren verbe (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • stimulieren verbe (stimuliere, stimulierst, stimuliert, stimulierte, stimuliertet, stimuliert)
    • veranlassen verbe (veranlasse, veranlasst, veranlasste, veranlasstet, veranlaßt)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • anregen verbe (rege an, regst an, regt an, regte an, regtet an, angeregt)
    • ermuntern verbe (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • reizen verbe (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • hervorrufen verbe (rufe hervor, rufst hervor, ruft hervor, rief hervor, rieft hervor, hervorgerufen)
    • verursachen verbe (verursache, verursachst, verursacht, verursachte, verursachtet, verursacht)
    • erwecken verbe (erwecke, erweckst, erweckt, erweckte, erwecktet, erweckt)
    • aufmuntern verbe (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • aufwecken verbe (wecke auf, weckst auf, weckt auf, weckte auf, wecktet auf, aufgeweckt)
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufreizen verbe (reize auf, reizt auf, reizte auf, reiztet auf, aufgereizt)
    • aufputschen verbe (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)

Conjugations for uitdagen:

o.t.t.
  1. daag uit
  2. daagt uit
  3. daagt uit
  4. dagen uit
  5. dagen uit
  6. dagen uit
o.v.t.
  1. daagde uit
  2. daagde uit
  3. daagde uit
  4. daagden uit
  5. daagden uit
  6. daagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaagd
  2. hebt uitgedaagd
  3. heeft uitgedaagd
  4. hebben uitgedaagd
  5. hebben uitgedaagd
  6. hebben uitgedaagd
v.v.t.
  1. had uitgedaagd
  2. had uitgedaagd
  3. had uitgedaagd
  4. hadden uitgedaagd
  5. hadden uitgedaagd
  6. hadden uitgedaagd
o.t.t.t.
  1. zal uitdagen
  2. zult uitdagen
  3. zal uitdagen
  4. zullen uitdagen
  5. zullen uitdagen
  6. zullen uitdagen
o.v.t.t.
  1. zou uitdagen
  2. zou uitdagen
  3. zou uitdagen
  4. zouden uitdagen
  5. zouden uitdagen
  6. zouden uitdagen
en verder
  1. ben uitgedaagd
  2. bent uitgedaagd
  3. is uitgedaagd
  4. zijn uitgedaagd
  5. zijn uitgedaagd
  6. zijn uitgedaagd
diversen
  1. daag uit!
  2. daagt uit!
  3. uitgedaagd
  4. uitdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdagen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anregen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanmoedigen; aansporen; activeren; adviseren; bezielen; iets aanraden; influisteren; ingeven; opkrikken; oppeppen; opwekken; opwinden; prikkelen; raden; souffleren; stimuleren; suggereren; vooruitschoppen
anreizen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken opwekken; opwinden; prikkelen; stimuleren
aufhetzen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; iets aanstoken; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken; voortjagen
aufmuntern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; blij maken; fleurig maken; motiveren; opbeuren; opfleuren; opkikkeren; opknappen; opkrikken; opmonteren; opvrolijken; opwekken; prikkelen; stimuleren; toemoedigen; verkwikken; vrolijker worden
aufputschen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken
aufregen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken
aufreizen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanzetten; opwekken; opwinden; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren
aufstacheln aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; jachten; opdrijven; opfokken; ophitsen; opjagen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken; voortjagen
aufwecken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken wakker maken; wakker porren; wekken
ermuntern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; bijkomen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; op adem komen; opfleuren; opjutten; opkrikken; opmonteren; opwekken; porren; prikkelen; stimuleren; toemoedigen; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
erwecken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken wakker porren
herausfordern aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken ontbieden; oproepen; sommeren
herauslocken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanlokken; dichtbijlokken; lokken; meelokken; naar buiten lokken; tevoorschijn lokken; verleiden; verlokken; voortlokken; weglokken
hervorrufen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanmoedigen; activeren; bezielen; leiden tot; oppeppen; opwekken; stimuleren; teweegbrengen; veroorzaken
piesacken jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
provozieren aanleiding geven tot; jennen; ophitsen; pesten; plagen; provoceren; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; uitlokken; zieken
reizen aanleiding geven tot; jennen; ophitsen; pesten; plagen; provoceren; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; uitlokken; zieken aandrijven; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; op de zenuwen werken; opkrikken; opwekken; opwinden; plezieren; prikkelen; stimuleren; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen
schikanieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; kleinzielig gedragen; koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; teisteren; tergen; treiteren
stimulieren aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; animeren; iemand motiveren; opjutten; opkrikken; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; stimuleren; vooruitschoppen
striezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
triezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
veranlassen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
verursachen aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandoen; berokkenen; losmaken; teweegbrengen; veroorzaken
zusetzen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken hevig aangrijpen; lastigvallen; teisteren
ärgern jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; verbitteren; vergrammen; vervelen

Wiktionary Translations for uitdagen:


Cross Translation:
FromToVia
uitdagen herausfordern challenge — to invite someone to take part in a competition
uitdagen herausfordern challenge — to dare someone
uitdagen trotzen; herausfordern dare — to defy or challenge
uitdagen herausfordern defy — To provoke to combat or strife
uitdagen aufnehmen; antreten take on — To attempt to fight or compete