Dutch

Detailed Translations for uiteengevallen from Dutch to German

uiteengevallen:


uiteenvallen:

uiteenvallen verbe (val uiteen, valt uiteen, viel uiteen, vielen uiteen, uiteengevallen)

  1. uiteenvallen (desintegreren; uit elkaar vallen)
    trennen; auseinanderfallen; auflösen; zerfallen; zersetzen; lösen; spalten; zerlegen; aufteilen; herauslösen
    • trennen verbe (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • auseinanderfallen verbe (falle auseinander, fällst auseinander, fällt auseinander, fiel auseinander, fielt auseinander, auseinandergefallen)
    • auflösen verbe (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • zerfallen verbe (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • zersetzen verbe
    • lösen verbe (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • spalten verbe (spalte, spaltest, spaltet, spaltete, spaltetet, gespaltet)
    • zerlegen verbe (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufteilen verbe (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)
    • herauslösen verbe (löse heraus, löst heraus, löste heraus, löstet heraus, herausgelöst)

Conjugations for uiteenvallen:

o.t.t.
  1. val uiteen
  2. valt uiteen
  3. valt uiteen
  4. vallen uiteen
  5. vallen uiteen
  6. vallen uiteen
o.v.t.
  1. viel uiteen
  2. viel uiteen
  3. viel uiteen
  4. vielen uiteen
  5. vielen uiteen
  6. vielen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengevallen
  2. bent uiteengevallen
  3. is uiteengevallen
  4. zijn uiteengevallen
  5. zijn uiteengevallen
  6. zijn uiteengevallen
v.v.t.
  1. was uiteengevallen
  2. was uiteengevallen
  3. was uiteengevallen
  4. waren uiteengevallen
  5. waren uiteengevallen
  6. waren uiteengevallen
o.t.t.t.
  1. zal uiteenvallen
  2. zult uiteenvallen
  3. zal uiteenvallen
  4. zullen uiteenvallen
  5. zullen uiteenvallen
  6. zullen uiteenvallen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenvallen
  2. zou uiteenvallen
  3. zou uiteenvallen
  4. zouden uiteenvallen
  5. zouden uiteenvallen
  6. zouden uiteenvallen
diversen
  1. val uiteen!
  2. valt uiteen!
  3. uiteengevallen
  4. uiteenvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uiteenvallen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auflösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uiteen doen gaan; uiteengaan; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufteilen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen delen; kraken; losbreken; opdelen; openbreken; opsplitsen; splitsen
auseinanderfallen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen openvallen
herauslösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen lichten; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken
lösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
spalten desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; zich laten splijten
trennen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
zerfallen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen aan stukken vallen; achteruitgaan; bezwijken; bouwvallig worden; instorten; stukvallen; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; vervallen; wegrotten; zinken
zerlegen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zersetzen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen

Wiktionary Translations for uiteenvallen:


Cross Translation:
FromToVia
uiteenvallen zerfallen; auflösen disintegrate — break up into one's parts
uiteenvallen auseinanderfallen fall apart — intransitive: break into pieces through being in a dilapidated state