Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitpakken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitpakken from Dutch to German

uitpakken:

uitpakken verbe (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)

  1. uitpakken (uitdraaien op iets; uitlopen)
    ausarten; auf etwas hinauslaufen
  2. uitpakken

Conjugations for uitpakken:

o.t.t.
  1. pak uit
  2. pakt uit
  3. pakt uit
  4. pakken uit
  5. pakken uit
  6. pakken uit
o.v.t.
  1. pakte uit
  2. pakte uit
  3. pakte uit
  4. pakten uit
  5. pakten uit
  6. pakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgepakt
  2. hebt uitgepakt
  3. heeft uitgepakt
  4. hebben uitgepakt
  5. hebben uitgepakt
  6. hebben uitgepakt
v.v.t.
  1. had uitgepakt
  2. had uitgepakt
  3. had uitgepakt
  4. hadden uitgepakt
  5. hadden uitgepakt
  6. hadden uitgepakt
o.t.t.t.
  1. zal uitpakken
  2. zult uitpakken
  3. zal uitpakken
  4. zullen uitpakken
  5. zullen uitpakken
  6. zullen uitpakken
o.v.t.t.
  1. zou uitpakken
  2. zou uitpakken
  3. zou uitpakken
  4. zouden uitpakken
  5. zouden uitpakken
  6. zouden uitpakken
en verder
  1. ben uitgepakt
  2. bent uitgepakt
  3. is uitgepakt
  4. zijn uitgepakt
  5. zijn uitgepakt
  6. zijn uitgepakt
diversen
  1. pak uit!
  2. pakt uit!
  3. uitgepakt
  4. uitpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitpakken

  1. uitpakken

Translation Matrix for uitpakken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auf etwas hinauslaufen uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken
ausarten uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken achteruitgaan; degenereren; ontaarden; uitlopen op; verderven; verworden
entzippen uitpakken
extrahieren uitpakken extraheren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
ausarten verbasterd

Wiktionary Translations for uitpakken:

uitpakken
verb
  1. uit een verpakking halen
  2. uit een omhulsel halen