Dutch
Detailed Translations for uitsturen from Dutch to German
uitsturen:
-
uitsturen (wegsturen; ontslaan; ontheffen; verzenden; wegzenden)
entlassen; feuern; zurückweisen; verabschieden; abweisen; suspendieren; abschieben; ablehnen-
verabschieden verbe (verabschiede, verabschiedest, verabschiedet, verabschiedete, verabschiedetet, verabschiedet)
-
suspendieren verbe (suspendiere, suspendierst, suspendiert, suspendierte, suspendiertet, suspensiert)
Conjugations for uitsturen:
o.t.t.
- stuur uit
- stuurt uit
- stuurt uit
- sturen uit
- sturen uit
- sturen uit
o.v.t.
- stuurde uit
- stuurde uit
- stuurde uit
- stuurden uit
- stuurden uit
- stuurden uit
v.t.t.
- heb uitgestuurd
- hebt uitgestuurd
- heeft uitgestuurd
- hebben uitgestuurd
- hebben uitgestuurd
- hebben uitgestuurd
v.v.t.
- had uitgestuurd
- had uitgestuurd
- had uitgestuurd
- hadden uitgestuurd
- hadden uitgestuurd
- hadden uitgestuurd
o.t.t.t.
- zal uitsturen
- zult uitsturen
- zal uitsturen
- zullen uitsturen
- zullen uitsturen
- zullen uitsturen
o.v.t.t.
- zou uitsturen
- zou uitsturen
- zou uitsturen
- zouden uitsturen
- zouden uitsturen
- zouden uitsturen
en verder
- ben uitgestuurd
- bent uitgestuurd
- is uitgestuurd
- zijn uitgestuurd
- zijn uitgestuurd
- zijn uitgestuurd
diversen
- stuur uit!
- stuurt uit!
- uitgestuurd
- uitsturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze