Summary
Dutch to German: more detail...
- uitvaardigen:
-
Wiktionary:
- uitvaardigen → ausrufen, proklamieren
Dutch
Detailed Translations for uitvaardigen from Dutch to German
uitvaardigen:
-
uitvaardigen (decreteren; afkondigen)
ansagen; ankündigen; verlesen; bekanntmachen; etwas erlaßen-
bekanntmachen verbe (mache bekannt, machst bekannt, macht bekannt, machte bekannt, machtet bekannt, bekannt gemacht)
-
etwas erlaßen verbe
Conjugations for uitvaardigen:
o.t.t.
- vaardig uit
- vaardigt uit
- vaardigt uit
- vaardigen uit
- vaardigen uit
- vaardigen uit
o.v.t.
- vaardigde uit
- vaardigde uit
- vaardigde uit
- vaardigden uit
- vaardigden uit
- vaardigden uit
v.t.t.
- heb uitgevaardigd
- hebt uitgevaardigd
- heeft uitgevaardigd
- hebben uitgevaardigd
- hebben uitgevaardigd
- hebben uitgevaardigd
v.v.t.
- had uitgevaardigd
- had uitgevaardigd
- had uitgevaardigd
- hadden uitgevaardigd
- hadden uitgevaardigd
- hadden uitgevaardigd
o.t.t.t.
- zal uitvaardigen
- zult uitvaardigen
- zal uitvaardigen
- zullen uitvaardigen
- zullen uitvaardigen
- zullen uitvaardigen
o.v.t.t.
- zou uitvaardigen
- zou uitvaardigen
- zou uitvaardigen
- zouden uitvaardigen
- zouden uitvaardigen
- zouden uitvaardigen
en verder
- ben uitgevaardigd
- bent uitgevaardigd
- is uitgevaardigd
- zijn uitgevaardigd
- zijn uitgevaardigd
- zijn uitgevaardigd
diversen
- vaardig uit!
- vaardigt uit!
- uitgevaardigd
- uitvaardigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitvaardigen:
Wiktionary Translations for uitvaardigen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitvaardigen | → ausrufen; proklamieren | ↔ proclamer — publier, annoncer à haute voix et avec solennité. |