Dutch

Detailed Translations for uitvoer from Dutch to German

uitvoer:

uitvoer [de ~ (m)] nom

  1. de uitvoer (export)
    die Ausfuhr; der Export
  2. de uitvoer
    die Ausfuhr
  3. de uitvoer

Translation Matrix for uitvoer:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ausfuhr export; uitvoer
Ausstoß uitvoer emissie; ontslaan van werknemers; ontslag; uitstoot
Export export; uitvoer
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Ausgang/Ausgabe uitvoer

uitvoer form of uitvaren:

uitvaren verbe (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
    ausfahren; auslaufen
    • ausfahren verbe (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
    • auslaufen verbe (laufe aus, läufst aus, läuft aus, lief aus, lieft aus, ausgelaufen)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
    schimpfen; schelten; keifen
    • schimpfen verbe (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten verbe (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • keifen verbe (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)

Conjugations for uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] nom

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    die Abfahrt; abfahren; abreisen

Translation Matrix for uitvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abfahrt afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
abfahren afvaart; afvaren; uitvaren
abreisen afvaart; afvaren; uitvaren
VerbRelated TranslationsOther Translations
abfahren afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken; wegvaren
abreisen afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
ausfahren afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; fulmineren; opstappen; razen; smeren; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitrijden; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
auslaufen afvaren; uitvaren; van wal gaan resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
keifen donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; gillen; janken; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten
schelten donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren aanrekenen; aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; foeteren; fulmineren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren beledigen; brommen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvloeken; zeuren

Wiktionary Translations for uitvaren:


Cross Translation:
FromToVia
uitvaren abfahren; abreisen; fortgehen; abfeuern; abschießen; losgehen; aufbrechen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

uitvoer form of uitvoeren:

uitvoeren verbe (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)

  1. uitvoeren (doen; verrichten; handelen; uitrichten)
    tun; verrichten; betreiben; treiben; ausrichten; erledigen; erfüllen; schaffen; handeln; erreichen; vollziehen; leisten; ausüben; vornehmen; schütten
    • tun verbe (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten verbe (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
    • betreiben verbe (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • treiben verbe (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • ausrichten verbe (richte aus, richtest aus, richtet aus, richtete aus, richtetet aus, ausgerichtet)
    • erledigen verbe (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • erfüllen verbe (erfülle, erfüllst, erfüllt, erfüllte, erfülltet, erfüllt)
    • schaffen verbe (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • handeln verbe (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • erreichen verbe (erreiche, erreichst, erreicht, erreichte, erreichtet, erreicht)
    • vollziehen verbe (vollziehe, vollziehst, vollzieht, vollzog, vollzoget, vollzogen)
    • leisten verbe (leiste, leistst, leistt, leistte, leisttet, geleistet)
    • ausüben verbe (übe aus, übst aus, übt aus, übte aus, übtet aus, ausgeübt)
    • vornehmen verbe (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • schütten verbe (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)
  2. uitvoeren (exporteren)
    ausführen; exportieren
    • ausführen verbe (führe aus, führst aus, führt aus, führte aus, führtet aus, ausgeführt)
    • exportieren verbe (exportiere, exportierst, exportiert, exportierte, exportiertet, exportiert)
  3. uitvoeren
    ausführen
    • ausführen verbe (führe aus, führst aus, führt aus, führte aus, führtet aus, ausgeführt)

Conjugations for uitvoeren:

o.t.t.
  1. voer uit
  2. voert uit
  3. voert uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
o.v.t.
  1. voerde uit
  2. voerde uit
  3. voerde uit
  4. voerden uit
  5. voerden uit
  6. voerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevoerd
  2. hebt uitgevoerd
  3. heeft uitgevoerd
  4. hebben uitgevoerd
  5. hebben uitgevoerd
  6. hebben uitgevoerd
v.v.t.
  1. had uitgevoerd
  2. had uitgevoerd
  3. had uitgevoerd
  4. hadden uitgevoerd
  5. hadden uitgevoerd
  6. hadden uitgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal uitvoeren
  2. zult uitvoeren
  3. zal uitvoeren
  4. zullen uitvoeren
  5. zullen uitvoeren
  6. zullen uitvoeren
o.v.t.t.
  1. zou uitvoeren
  2. zou uitvoeren
  3. zou uitvoeren
  4. zouden uitvoeren
  5. zouden uitvoeren
  6. zouden uitvoeren
en verder
  1. ben uitgevoerd
  2. bent uitgevoerd
  3. is uitgevoerd
  4. zijn uitgevoerd
  5. zijn uitgevoerd
  6. zijn uitgevoerd
diversen
  1. voer uit!
  2. voert uit!
  3. uitgevoerd
  4. uitvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvoeren [het ~] nom

  1. het uitvoeren (tenuitvoerlegging; uitvoering; executie; volbrengen; voltrekking)
    die Durchführung; die Hinrichtung; die Vollziehung; die Exekution; die Vollstreckung; der Vollzug; die Strafvollstreckung

Translation Matrix for uitvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Durchführung executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking doorvoer; transito
Exekution executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; strafuitvoering; terechtstelling; voltrekking van de straf
Hinrichtung executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; strafuitvoering; terechtstelling; voltrekking van de straf
Strafvollstreckung executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; strafuitvoering; terechtstelling; voltrekking van de straf
Vollstreckung executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; strafuitvoering; terechtstelling; voltrekking van de straf
Vollziehung executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; grote daad; prestatie; strafuitvoering; terechtstelling; verrichting; voltrekking van de straf
Vollzug executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausführen exporteren; uitvoeren volvoeren
ausrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten arrangeren; herstellen; iets op touw zetten; in een bep. richting plaatsen; in het gelid stellen; mikken; recht maken; regelen; repareren; richten; uitlijnen; vernieuwen
ausüben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
betreiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doordouwen; doorzetten; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
erfüllen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten betrachten; een prestatie leveren; functioneren; presteren; proberen
erledigen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afbreken; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fiksen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; van kant maken; vermoorden; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
erreichen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten behalen; bereiken; doordringen; geraken; lenen; ontlenen; penetreren in; terecht komen; verkrijgen; winnen
exportieren exporteren; uitvoeren exporteren
handeln doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afdingen; afpingelen; ageren; dingen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; huis-aan-huis-verkopen; leuren; marchanderen; onderhandelen; pingelen; presteren; sjacheren; venten; verhandelen; verkopen
leisten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; presteren
schaffen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; verdelen; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
schütten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; gieten; plenzen; presteren; schenken; stortregenen; uitstorten
treiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; kweken; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitspoken; uittrekken; verbouwen; voortbrengen
tun doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanwenden; ageren; arbeiden; benutten; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; in het leven roepen; leven; maken; manipuleren; opereren; optreden; procederen; scheppen; te werk gaan; toepassen; werken
verrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanwenden; arbeiden; benutten; een prestatie leveren; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; presteren; toepassen; werken
vollziehen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; executeren; ter dood brengen; terechtstellen; voltrekken; volvoeren
vornehmen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten voorbinden; voordoen; voornemen
- verrichten

Synonyms for "uitvoeren":


Related Definitions for "uitvoeren":

  1. naar het buitenland brengen1
    • de meeste tomaten worden uitgevoerd1
  2. vertonen of aan publiek laten horen1
    • zij voeren een werk van Mozart uit1
  3. het (volgens plan) maken of doen1
    • wie moet deze werkzaamheden uitvoeren?1

Wiktionary Translations for uitvoeren:

uitvoeren
verb
  1. exporteren
  2. afhandelen, voltrekken, ten uitvoer brengen
uitvoeren
verb
  1. transitiv: so handeln, dass dadurch eine Anweisung befolgt wird; auftragsgemäß durchführen
  2. transitiv; von Waren: in andere Länder verkaufen; exportieren

Cross Translation:
FromToVia
uitvoeren ausführen; bestehen; erfüllen; leisten accomplirachever entièrement.
uitvoeren begünstigen; beschirmen; protektieren; schützen; beschützen; geloben; verheißen; versprechen; zusagen; ausführen; bestellen; erfüllen; leisten; bürgen; Gewähr leisten; haften; verbürgen; behaupten; bestätigen; vergewissern; versichern; beteuern; zusichern; sicherstellen assurerrendre stable.
uitvoeren bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
uitvoeren machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
uitvoeren operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
uitvoeren posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
uitvoeren abbilden; repräsentieren; vertreten; vorstellen; beschreiben; spielen; ausdrücken; zum Ausdruck bringen représenterprésenter de nouveau.
uitvoeren ausführen; bestellen; erfüllen; leisten; ausrichten; verwirklichen; bewerkstelligen; vollbringen; durchführen; zustande bringen; vornehmen réaliser — construire