Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitwonend:
  2. uitwonen:


Dutch

Detailed Translations for uitwonend from Dutch to German

uitwonend:

uitwonend adj

  1. uitwonend (extern)

Translation Matrix for uitwonend:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
extern extern; uitwonend extern
ModifierRelated TranslationsOther Translations
außer Haus wohnend extern; uitwonend

uitwonend form of uitwonen:

uitwonen verbe (woon uit, woont uit, woonde uit, woonden uit, uitgewoond)

  1. uitwonen
    abwohnen; verwohnen
    • abwohnen verbe (wohne ab, wohnst ab, wohnt ab, wohnte ab, wohntet ab, abgewohnt)
    • verwohnen verbe (verwohne, verwohnst, verwohnt, verwohnte, verwohntet, verwohnt)

Conjugations for uitwonen:

o.t.t.
  1. woon uit
  2. woont uit
  3. woont uit
  4. wonen uit
  5. wonen uit
  6. wonen uit
o.v.t.
  1. woonde uit
  2. woonde uit
  3. woonde uit
  4. woonden uit
  5. woonden uit
  6. woonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgewoond
  2. bent uitgewoond
  3. is uitgewoond
  4. zijn uitgewoond
  5. zijn uitgewoond
  6. zijn uitgewoond
v.v.t.
  1. was uitgewoond
  2. was uitgewoond
  3. was uitgewoond
  4. waren uitgewoond
  5. waren uitgewoond
  6. waren uitgewoond
o.t.t.t.
  1. zal uitwonen
  2. zult uitwonen
  3. zal uitwonen
  4. zullen uitwonen
  5. zullen uitwonen
  6. zullen uitwonen
o.v.t.t.
  1. zou uitwonen
  2. zou uitwonen
  3. zou uitwonen
  4. zouden uitwonen
  5. zouden uitwonen
  6. zouden uitwonen
diversen
  1. woon uit!
  2. woont uit!
  3. uitgewoond
  4. uitwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitwonen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abwohnen uitwonen
verwohnen uitwonen