Dutch

Detailed Translations for verwoestend from Dutch to German

verwoestend:


Translation Matrix for verwoestend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
verheerend destructief; verdelgend; vernielend; vernietigend; verwoestend
zerstörend destructief; verdelgend; vernielend; vernietigend; verwoestend verstorend

Wiktionary Translations for verwoestend:

verwoestend
adjective
  1. große Zerstörung oder Verwüstung hinterlassend, sehr schlimm

Cross Translation:
FromToVia
verwoestend zerstörend; schädlich; destruktiv destructive — causing destruction; damaging

verwoestend form of verwoesten:

verwoesten verbe (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)

  1. verwoesten (te gronde richten; vernielen)
    zerstören; verwüsten; ausradieren; zertrümmern; verheeren; zugrunde richten
    • zerstören verbe (zerstöre, zerstörst, zerstört, zerstörte, zerstörtet, zerstört)
    • verwüsten verbe (verwüste, verwüstest, verwüstet, verwüstete, verwüstetet, verwüstet)
    • ausradieren verbe (radiere aus, radierst aus, radiert aus, radierte aus, radiertet aus, ausradiert)
    • zertrümmern verbe (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • verheeren verbe (verheere, verheerst, verheert, verheerte, verheertet, verheert)
    • zugrunde richten verbe (richte zugrunde, richtest zugrunde, richtet zugrunde, richtete zugrunde, richtetet zugrunde, zugrunde gerichtet)
  2. verwoesten (vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken)
    vernichten; verwüsten; zerstören; abbrechen; demolieren; ruinieren; erledigen; verschrotten; abreißen; niederreißen; kaputtmachen; ausschalten; zehren; liquidieren; zerlegen; abtragen; zertrümmern; verheeren; abwracken; wegreißen; den Hals umdrehen; verderben; fertigmachen; umstossen; einstampfen
    • vernichten verbe (vernichte, vernichtest, vernichtet, vernichtete, vernichtetet, vernichtet)
    • verwüsten verbe (verwüste, verwüstest, verwüstet, verwüstete, verwüstetet, verwüstet)
    • zerstören verbe (zerstöre, zerstörst, zerstört, zerstörte, zerstörtet, zerstört)
    • abbrechen verbe (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • demolieren verbe (demoliere, demolierst, demoliert, demolierte, demoliertet, demoliert)
    • ruinieren verbe (ruiniere, ruinierst, ruiniert, ruinierte, ruiniertet, ruiniert)
    • erledigen verbe (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • verschrotten verbe (verschrotte, verschrottest, verschrottet, verschrottete, verschrottetet, verschrottet)
    • abreißen verbe (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • niederreißen verbe (reiße nieder, reißest nieder, reißt nieder, riß nieder, rißt nieder, niedergerissen)
    • kaputtmachen verbe (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
    • ausschalten verbe (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • zehren verbe (zehre, zehrst, zehrt, zehrte, zehrtet, gezehrt)
    • liquidieren verbe (liquidiere, liquidierst, liquidiert, liquidierte, liquidiertet, liquidiert)
    • zerlegen verbe (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • abtragen verbe (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
    • zertrümmern verbe (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • verheeren verbe (verheere, verheerst, verheert, verheerte, verheertet, verheert)
    • abwracken verbe (wracke ab, wrackst ab, wrackt ab, wrackte ab, wracktet ab, abgewrackt)
    • wegreißen verbe
    • den Hals umdrehen verbe (drehe den Hals um, drehst den Hals um, dreht den Hals um, drehte den Hals um, drehtet den Hals um, den Hals umgedreht)
    • verderben verbe (verderbe, verdirbst, verdirbt, verdarb, verdarbt, verdorben)
    • fertigmachen verbe (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • umstossen verbe (stosse um, stosst um, stosste um, stosstet um, umgestosst)
    • einstampfen verbe (stampfe ein, stampfst ein, stampft ein, stampfte ein, stampftet ein, eingestampft)

Conjugations for verwoesten:

o.t.t.
  1. verwoest
  2. verwoest
  3. verwoest
  4. verwoesten
  5. verwoesten
  6. verwoesten
o.v.t.
  1. verwoestte
  2. verwoestte
  3. verwoestte
  4. verwoestten
  5. verwoestten
  6. verwoestten
v.t.t.
  1. heb verwoest
  2. hebt verwoest
  3. heeft verwoest
  4. hebben verwoest
  5. hebben verwoest
  6. hebben verwoest
v.v.t.
  1. had verwoest
  2. had verwoest
  3. had verwoest
  4. hadden verwoest
  5. hadden verwoest
  6. hadden verwoest
o.t.t.t.
  1. zal verwoesten
  2. zult verwoesten
  3. zal verwoesten
  4. zullen verwoesten
  5. zullen verwoesten
  6. zullen verwoesten
o.v.t.t.
  1. zou verwoesten
  2. zou verwoesten
  3. zou verwoesten
  4. zouden verwoesten
  5. zouden verwoesten
  6. zouden verwoesten
diversen
  1. verwoest!
  2. verwoest!
  3. verwoest
  4. verwoestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verwoesten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abbrechen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; afsluiten; annuleren; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; openbreken; opheffen; ophouden; slopen; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; wegbreken
abreißen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
abtragen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afbetalen; afdragen; aflossen; afrekenen; afvoeren; ergens uitscheuren; iets afbreken; meedragen; overdragen aan; remplaceren; slijten; slopen; vereffenen; vernieuwen; verrekenen; verslijten; verteren; vervangen; verwisselen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zich kwijten
abwracken afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten ergens uitscheuren; iets afbreken; slopen
ausradieren te gronde richten; vernielen; verwoesten uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vlakken; wegvagen; wegvegen; wissen
ausschalten afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afmaken; afzetten; doven; koudmaken; liquideren; smoren; uit de weg ruimen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
demolieren afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
den Hals umdrehen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
einstampfen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
erledigen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doen; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fiksen; handelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitrichten; uitvegen; uitvlakken; uitvoeren; uitwissen; van kant maken; vermoorden; verrichten; vlakken; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
fertigmachen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afmaken; afmatten; afsluiten; afwerken; bederven; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; ophouden; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruïneren; schotels garneren; slopen; stoppen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
kaputtmachen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten kapotmaken; knakken; moeren; mollen
liquidieren afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afbetalen; afmaken; afrekenen; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen; uitroeien; vereffenen; verrekenen
niederreißen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten ergens uitscheuren; iets afbreken; slopen
ruinieren afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
umstossen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
verderben afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten achteruitgaan; bederven; degenereren; stukmaken; verbroddelen; verderven; verdoen; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verspillen; verworden; verzieken
verheeren afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten
vernichten afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afmaken; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen
verschrotten afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten iets afbreken; slopen; tot schroot verwerken; vernietigen
verwüsten afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten
wegreißen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; verscheuren; wegrukken
zehren afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten doorleven; doorstaan; ergens uitscheuren; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren
zerlegen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenhalen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; verscheuren
zerstören afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten bederven; breken; in de war sturen; met opzet kapotmaken; nekken; ruïneren; verzieken
zertrümmern afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; smashen; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
zugrunde richten te gronde richten; vernielen; verwoesten

Wiktionary Translations for verwoesten:

verwoesten
verb
  1. totaal vernielen
verwoesten
verb
  1. zerstören, beschädigen, meist bei Stürmen oder Kriegsaktionen verwendet.

Cross Translation:
FromToVia
verwoesten zerstören; vernichten; kaputtmachen destroy — to damage beyond use or repair
verwoesten verwüsten waste — to destroy
verwoesten Zerstörung; Vernichtung; Annihilation annihilationaction d’annihiler.
verwoesten einreißen; abreißen; niederreißen; umreißen; vernichten; zerstören démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).
verwoesten umreißen; vernichten; zerstören; einreißen; abreißen; niederreißen; zunichte machen; zugründe richten; untergraben détruiredémolir, ruiner, en parlant d'un édifice, d'une construction.
verwoesten Zerstörung; Vernichtung ravagedommage, dégât fait avec violence et rapidité.
verwoesten verheeren; umreißen; vernichten; zerstören; einreißen; abreißen; niederreißen; zunichte machen; zugründe richten; untergraben ravagerfaire du ravage.