Dutch
Detailed Translations for zwengel from Dutch to German
zwengel:
Translation Matrix for zwengel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Kurbel | kruk; slinger; zwengel | zwengels |
Pendel | kruk; slinger; zwengel | |
Schwengel | kruk; slinger; zwengel | spoorstok; zwengels |
Related Words for "zwengel":
zwengel form of zwengelen:
-
zwengelen
Conjugations for zwengelen:
o.t.t.
- zwengel
- zwengelt
- zwengelt
- zwengelen
- zwengelen
- zwengelen
o.v.t.
- zwengelde
- zwengelde
- zwengelde
- zwengelden
- zwengelden
- zwengelden
v.t.t.
- heb gezwengeld
- hebt gezwengeld
- heeft gezwengeld
- hebben gezwengeld
- hebben gezwengeld
- hebben gezwengeld
v.v.t.
- had gezwengeld
- had gezwengeld
- had gezwengeld
- hadden gezwengeld
- hadden gezwengeld
- hadden gezwengeld
o.t.t.t.
- zal zwengelen
- zult zwengelen
- zal zwengelen
- zullen zwengelen
- zullen zwengelen
- zullen zwengelen
o.v.t.t.
- zou zwengelen
- zou zwengelen
- zou zwengelen
- zouden zwengelen
- zouden zwengelen
- zouden zwengelen
diversen
- zwengel!
- zwengelt!
- gezwengeld
- zwengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zwengelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
schlenkern | zwengelen | bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen |
schwingen | zwengelen | deinen; golven; heen en weer zwaaien; met iemand worstelen; oscilleren; schommelen; slingeren; touwtrekken; wiebelen; wiegen; worstelen; zwiepen; zwieren |