Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitschakelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitschakelen from Dutch to English

uitschakelen:

uitschakelen verbe (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)

  1. uitschakelen (uitmaken; uitzetten; afzetten; uitdoen)
    to extinguish; to matter; to switch off; to make out; to turn off; to set out; to disconnect; to put out
    • extinguish verbe (extinguishes, extinguished, extinguishing)
    • matter verbe (matters, mattered, mattering)
    • switch off verbe (switches off, switched off, switching off)
    • make out verbe (makes out, made out, making out)
    • turn off verbe (turns off, turned off, turning off)
    • set out verbe (sets out, set out, setting out)
    • disconnect verbe (disconnects, disconnected, disconnecting)
    • put out verbe (puts out, put out, putting out)
  2. uitschakelen (op non-actief stellen; uitrangeren)
    inactivate; to turn down
  3. uitschakelen
    to clear
    – To turn a setting off or to remove a value. 1
    • clear verbe (clears, cleared, clearing)
  4. uitschakelen
    to turn off; disable
    – To make a device, component, or feature nonfunctional. For example, if you disable a device in a hardware configuration, you cannot use the device when your computer uses that hardware configuration. Disabling a device frees the resources that were allocated to the device. 1
  5. uitschakelen
    to turn off
    – To remove power from a computer (or other device), either by a physical switch or through operating system software. 1
    • turn off verbe (turns off, turned off, turning off)
  6. uitschakelen
    deactivate
    – To disable a process on the server. 1

Conjugations for uitschakelen:

o.t.t.
  1. schakel uit
  2. schakelt uit
  3. schakelt uit
  4. schakelen uit
  5. schakelen uit
  6. schakelen uit
o.v.t.
  1. schakelde uit
  2. schakelde uit
  3. schakelde uit
  4. schakelden uit
  5. schakelden uit
  6. schakelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeschakeld
  2. hebt uitgeschakeld
  3. heeft uitgeschakeld
  4. hebben uitgeschakeld
  5. hebben uitgeschakeld
  6. hebben uitgeschakeld
v.v.t.
  1. had uitgeschakeld
  2. had uitgeschakeld
  3. had uitgeschakeld
  4. hadden uitgeschakeld
  5. hadden uitgeschakeld
  6. hadden uitgeschakeld
o.t.t.t.
  1. zal uitschakelen
  2. zult uitschakelen
  3. zal uitschakelen
  4. zullen uitschakelen
  5. zullen uitschakelen
  6. zullen uitschakelen
o.v.t.t.
  1. zou uitschakelen
  2. zou uitschakelen
  3. zou uitschakelen
  4. zouden uitschakelen
  5. zouden uitschakelen
  6. zouden uitschakelen
en verder
  1. ben uitgeschakeld
  2. bent uitgeschakeld
  3. is uitgeschakeld
  4. zijn uitgeschakeld
  5. zijn uitgeschakeld
  6. zijn uitgeschakeld
diversen
  1. schakel uit!
  2. schakelt uit!
  3. uitgeschakeld
  4. uitschakelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitschakelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
disconnect loskoppelen
matter aangelegenheid; affaire; artikel; bik; ding; feit; gebeurtenis; geval; goed; gruis; incident; item; kwestie; macadam; materie; metselspecie; mortel; object; probleem; puin; split; steengruis; steenslag; stof; substantie; voorval; voorwerp; vraagstuk; zaak
turn down blauwtje; terugwijzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
clear uitschakelen afdekken; afruimen; banen; bevrijden; dechargeren; emanciperen; inklaren; klaren; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; onschuldig verklaren; opruimen; reinigen; ruimen; schoonmaken; schoonpoetsen; uithalen; uitmesten; uitruimen; uitverkopen; verlossen; verrekenen; vrijmaken; vrijpleiten; vrijspraak bepleiten; vrijspreken; vrijvechten; wissen; zuiveren
deactivate uitschakelen deactiveren
disable uitschakelen
disconnect afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afkoppelen; afschroeven; openschroeven; verbinding verbreken
extinguish afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
inactivate op non-actief stellen; uitrangeren; uitschakelen
make out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
matter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
put out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanbesteden; afdoen; afhandelen; afzetten; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoven
set out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afreizen; afzetten; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
switch off afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten uitdoen; uitdraaien
turn down op non-actief stellen; uitrangeren; uitschakelen afkeuren; afstemmen; afwijzen; veroordelen; verwerpen; weigeren
turn off afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afdraaien; afzetten; afzwenken; dichtdraaien; stilzetten; stoppen; toedraaien; tot stilstand brengen; zwenken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
clear aanschouwelijk; af; afgedaan; afgelopen; begrijpelijk; bevattelijk; blank; bleek; blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; direct; doorschijnend; doorzichtig; duidelijk; duidelijk klinkend; fideel; flagrant; fleurig; geestig; gereed; geëindigd; helder; helderklinkend; herkenbaar; inzichtelijk; jolig; klaar; klaar als een klontje; klare; kleurig; kleurloos; kwiek; levendig; loos; lustig; monter; onbewolkt; ongekleurd; onmiskenbaar; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; over; overduidelijk; recht door zee; regelrecht; transparant; uit; uitgelaten; verhelderend; verstaanbaar; voltooid; voorbij; vrij; vrolijk; wakker; welgemoed; zo klaar als een klontje; zonder taak; zonneklaar; zonnig
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig

Wiktionary Translations for uitschakelen:

uitschakelen
verb
  1. door andere schakeling deactiveren
uitschakelen
verb
  1. to deactivate a function of an electronical or mechanical device

Cross Translation:
FromToVia
uitschakelen remove; dispose beseitigen — etwas beiseite schaffen; etwas entfernen
uitschakelen unplug débrancherôter la fiche d’un appareil électrique de la prise de courant.