Dutch

Detailed Translations for lijm from Dutch to English

lijm:

lijm [de ~ (m)] nom

  1. de lijm (kleefstof; kit; plak; plaksel)
    the adhesive; the glue; the patina; the deposit

Translation Matrix for lijm:

NounRelated TranslationsOther Translations
adhesive kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel kleefmiddel; kleefpasta; plakmiddel
deposit kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel aanbetaling; afzetsel; belegging; bezinksel; deposito; depot; drab; droesem; geldbelegging; grondsop; grondsoppen; inleg; investering; minimum inleg; residu; sediment; statiegeld; storting; zetsel
glue kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel kleefmiddel; kleefpasta; plakmiddel
patina kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel
VerbRelated TranslationsOther Translations
deposit aanbetalen; bijstorten; deponeren; geld overmaken; in bewaring geven; leggen; neerleggen; neerzetten; op rekening storten; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; stationeren; storten; zetten
glue aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; hechten; iets vastkleven; kitten; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
adhesive klevend

Related Words for "lijm":


Wiktionary Translations for lijm:

lijm
noun
  1. tussenstof die twee of meer delen permanent aan elkaar bevestigt
lijm
noun
  1. sticky adhesive substance

lijm form of lijmen:

lijmen verbe (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

  1. lijmen (vastlijmen; vastplakken; vastkleven)
    to glue; to glue together; to stick; to stick together
    • glue verbe (glues, glued, glueing)
    • glue together verbe (glues together, glued together, glueing together)
    • stick verbe (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verbe (sticks together, stuck together, sticking together)
  2. lijmen (vastlijmen; vasthechten; hechten; vastplakken; opplakken)
    to glue together; to glue; to suture; to attach; to affix; to paste on; to paste together; to paste in
    • glue together verbe (glues together, glued together, glueing together)
    • glue verbe (glues, glued, glueing)
    • suture verbe (sutures, sutured, suturing)
    • attach verbe (attaches, attached, attaching)
    • affix verbe (affixs, affixed, affixing)
    • paste on verbe (pastes on, pasted on, pasting on)
    • paste together verbe (pastes together, pasted together, pasting together)
    • paste in verbe (pastes in, pasted in, pasting in)
  3. lijmen (aanlijmen; vastlijmen)
    to adhere; with glue
  4. lijmen
    to glue
    – To connect shapes such that they remain connected even when one of the shapes is moved. 1
    • glue verbe (glues, glued, glueing)

Conjugations for lijmen:

o.t.t.
  1. lijm
  2. lijmt
  3. lijmt
  4. lijmen
  5. lijmen
  6. lijmen
o.v.t.
  1. lijmde
  2. lijmde
  3. lijmde
  4. lijmden
  5. lijmden
  6. lijmden
v.t.t.
  1. heb gelijmd
  2. hebt gelijmd
  3. heeft gelijmd
  4. hebben gelijmd
  5. hebben gelijmd
  6. hebben gelijmd
v.v.t.
  1. had gelijmd
  2. had gelijmd
  3. had gelijmd
  4. hadden gelijmd
  5. hadden gelijmd
  6. hadden gelijmd
o.t.t.t.
  1. zal lijmen
  2. zult lijmen
  3. zal lijmen
  4. zullen lijmen
  5. zullen lijmen
  6. zullen lijmen
o.v.t.t.
  1. zou lijmen
  2. zou lijmen
  3. zou lijmen
  4. zouden lijmen
  5. zouden lijmen
  6. zouden lijmen
en verder
  1. ben gelijmd
  2. bent gelijmd
  3. is gelijmd
  4. zijn gelijmd
  5. zijn gelijmd
  6. zijn gelijmd
diversen
  1. lijm!
  2. lijmt!
  3. gelijmd
  4. lijmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lijmen [het ~] nom

  1. het lijmen (kleven; plakken; vastkleven; vastlijmen)
    the gluing; the clinging; the sticking; the glueing together; the pasting; the sticking together
  2. het lijmen (aanlijmen; vastlijmen)
    the gluing; the sticking

Translation Matrix for lijmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
affix aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; supplement; toevoeging; toevoegsel
clinging kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
glueing together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
gluing aanlijmen; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
pasting kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aframmeling; pak rammel; slaag
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
sticking aanlijmen; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen geprik; gesteek
sticking together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
suture hechting; hechting van een wond; vasthechting
VerbRelated TranslationsOther Translations
adhere aanlijmen; lijmen; vastlijmen iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen
affix hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastmaken; vastnaaien; vastzetten
attach hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; koppelen; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastknopen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden
glue hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kitten; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken
glue together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken
paste in hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken inplakken
paste on hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
paste together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken
stick lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; iets vastkleven; jatten; kleven; klitten; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken; wegkapen
stick together lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; samenplakken; vastlijmen; vastplakken
suture hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
with glue aanlijmen; lijmen; vastlijmen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
sticking toetredend
ModifierRelated TranslationsOther Translations
clinging aanhangend

Related Words for "lijmen":


Wiktionary Translations for lijmen:

lijmen
verb
  1. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof
lijmen
verb
  1. join with glue

Cross Translation:
FromToVia
lijmen glue leimen — (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht
lijmen adhere adhérer — Être attacher, tenir à quelque chose.
lijmen glue; stick; paste; paste up; placard; post; post up collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.