Summary
Dutch to English: more detail...
- afmaken:
- Wiktionary:
-
User Contributed Translations for afmaken:
- finalise
Dutch
Detailed Translations for afmaken from Dutch to English
afmaken:
-
afmaken (voltooien; completeren; afronden; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen)
-
afmaken (vervolledigen; completeren; voltooien; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken)
-
afmaken (uit de weg ruimen; liquideren; koudmaken)
-
afmaken (doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; doodslaan; ombrengen)
-
afmaken (vermoorden; moorden; afslachten; doden; ombrengen; om het leven brengen)
Conjugations for afmaken:
o.t.t.
- maak af
- maakt af
- maakt af
- maken af
- maken af
- maken af
o.v.t.
- maakte af
- maakte af
- maakte af
- maakten af
- maakten af
- maakten af
v.t.t.
- heb afgemaakt
- hebt afgemaakt
- heeft afgemaakt
- hebben afgemaakt
- hebben afgemaakt
- hebben afgemaakt
v.v.t.
- had afgemaakt
- had afgemaakt
- had afgemaakt
- hadden afgemaakt
- hadden afgemaakt
- hadden afgemaakt
o.t.t.t.
- zal afmaken
- zult afmaken
- zal afmaken
- zullen afmaken
- zullen afmaken
- zullen afmaken
o.v.t.t.
- zou afmaken
- zou afmaken
- zou afmaken
- zouden afmaken
- zouden afmaken
- zouden afmaken
diversen
- maak af!
- maakt af!
- afgemaakt
- afmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afmaken (afwerken)
-
afmaken (afslachten; afslachting; slachting)
Translation Matrix for afmaken:
Synonyms for "afmaken":
Related Definitions for "afmaken":
Wiktionary Translations for afmaken:
afmaken
Cross Translation:
verb
afmaken
verb
-
to bring a definite end to, finish completely
-
to put down or euthanize (e.g. an animal)
-
criticise/criticize harshly
-
To kill, bump off
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afmaken | → cease; stop; end; quit; abate; finish; terminate; conclude | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• afmaken | → finish; come to an end; end up; expire; conclude; terminate | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• afmaken | → finish; stop; discontinue; end; halt; lift; prorogue; quell; staunch; abate; terminate; conclude | ↔ terminer — borner, limiter. |
User Translations:
Word | Translation | Votes |
---|---|---|
afmaken | finalise | 4 |
External Machine Translations: