Dutch

Detailed Translations for spuit from Dutch to English

spuit:

spuit [de ~] nom

  1. de spuit (injectiespuit; injectiespuitje)
    the syringe; the sprayer; the squirt; the injection needle; the hypodermic syringe; the hypodermic needle; the needle
  2. de spuit (injectienaald)
    the syringe; the injection needle; the needle

Translation Matrix for spuit:

NounRelated TranslationsOther Translations
hypodermic needle injectiespuit; injectiespuitje; spuit
hypodermic syringe injectiespuit; injectiespuitje; spuit
injection needle injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; spuit
needle injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; spuit naald
sprayer injectiespuit; injectiespuitje; spuit
squirt injectiespuit; injectiespuitje; spuit klisteerspuit; onderdeurtje
syringe injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; spuit
- injectie
VerbRelated TranslationsOther Translations
needle aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
squirt bespatten; bespetteren

Related Words for "spuit":


Synonyms for "spuit":


Related Definitions for "spuit":

  1. inspuiting van geneesmiddel met behulp van naald1
    • de zuster gaf hem een spuitje tegen de pijn1
  2. voorwerp met nauwe opening waar vloeistof met kracht uit geperst wordt1
    • de spuit van de brandweer kreeg een nieuwe slang1

Wiktionary Translations for spuit:

spuit
noun
  1. hypodermic syringe

spuit form of spuien:

spuien verbe (spui, spuit, spuide, spuiden, gespuid)

  1. spuien (water lozen; water afvoeren; uitwateren)
    void water; to drain; to flow out; to empty
    • void water verbe
    • drain verbe (drains, drained, draining)
    • flow out verbe (flows out, flowed out, flowing out)
    • empty verbe (empties, emptied, emptying)
  2. spuien (uiten)
    to spout; to express; to unload
    • spout verbe (spouts, spouted, spouting)
    • express verbe (expresss, expressed, expressing)
    • unload verbe (unloads, unloaded, unloading)

Conjugations for spuien:

o.t.t.
  1. spui
  2. spuit
  3. spuit
  4. spuien
  5. spuien
  6. spuien
o.v.t.
  1. spuide
  2. spuide
  3. spuide
  4. spuiden
  5. spuiden
  6. spuiden
v.t.t.
  1. heb gespuid
  2. hebt gespuid
  3. heeft gespuid
  4. hebben gespuid
  5. hebben gespuid
  6. hebben gespuid
v.v.t.
  1. had gespuid
  2. had gespuid
  3. had gespuid
  4. hadden gespuid
  5. hadden gespuid
  6. hadden gespuid
o.t.t.t.
  1. zal spuien
  2. zult spuien
  3. zal spuien
  4. zullen spuien
  5. zullen spuien
  6. zullen spuien
o.v.t.t.
  1. zou spuien
  2. zou spuien
  3. zou spuien
  4. zouden spuien
  5. zouden spuien
  6. zouden spuien
en verder
  1. ben gespuid
  2. bent gespuid
  3. is gespuid
  4. zijn gespuid
  5. zijn gespuid
  6. zijn gespuid
diversen
  1. spui!
  2. spuit!
  3. gespuid
  4. spuiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spuien [het ~] nom

  1. het spuien (lozen)
    the sluices; the draining off; the discharging; the desisting

Translation Matrix for spuien:

NounRelated TranslationsOther Translations
desisting lozen; spuien
discharging lozen; spuien afladen; emissie; lossen; ontslaan van werknemers; ontslag; uitladen; uitstoot
drain afdruipen; afdruppelen; afvoer; afvoerbuis; afvoerkanaal; afwateringsbuis; afwateringskanaal; boezem; doorlaat; regenpijp; riolering; riool; sas; schutsluisje; sluis; spui; uitdruipen; uitdruppelen; verlaat
draining off lozen; spuien afvloeiing; dakgoot; drainering; goot
sluices lozen; spuien sluizen
spout schenktuit; tuit
VerbRelated TranslationsOther Translations
drain spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen afdruipen; afdruppelen; afscheiden; afvoeren; afwateren; droogleggen; indijken; inpolderen; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegzuigen; lozen; ontwateren; uitdruipen; uitdruppelen; uithalen; uitlekken; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; uitzuigen
empty spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen afscheiden; afvoeren; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; legen; lozen; opdrinken; opruimen; plunderen; reinigen; ruimen; schoonmaken; uitdrinken; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitmesten; uitnemen; uitpersen; uitruimen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; uitzuigen
express spuien; uiten betonen; betuigen; formuleren; openbaren; tot uitdrukking brengen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; verbaliseren; vertolken; verwoorden; zich uiten
flow out spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen
spout spuien; uiten met spuit een medicijn toedienen; spuiten; spurten; tuiten; uitspuiten
unload spuien; uiten lossen; uitladen
void water spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
empty eindig; hol; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onbezet; ongevuld; vergankelijk; voorbijgaand; zonder inhoud
ModifierRelated TranslationsOther Translations
draining off afvloeiend

Related Words for "spuien":


Wiktionary Translations for spuien:


Cross Translation:
FromToVia
spuien aerate; air out; air; ventilate; fan aérerassainir en mettre en contact avec l’air.
spuien ventilate; fan; aerate; itemize; allocate ventilerrenouveler l’air au moyen d’un ventilateur.

spuit form of spuiten:

spuiten verbe (spuit, spoot, spoten, gespoten)

  1. spuiten (injecteren)
    to inject
    • inject verbe (injects, injected, injecting)
  2. spuiten (met spuit een medicijn toedienen)
    to spout; to spurt; administer a medecin w a syringe
  3. spuiten (uitspuiten)
    to spout; to gush; to spurt
    • spout verbe (spouts, spouted, spouting)
    • gush verbe (gushes, gushed, gushing)
    • spurt verbe (spurts, spurted, spurting)

Conjugations for spuiten:

o.t.t.
  1. spuit
  2. spuit
  3. spuit
  4. spuiten
  5. spuiten
  6. spuiten
o.v.t.
  1. spoot
  2. spoot
  3. spoot
  4. spoten
  5. spoten
  6. spoten
v.t.t.
  1. heb gespoten
  2. hebt gespoten
  3. heeft gespoten
  4. hebben gespoten
  5. hebben gespoten
  6. hebben gespoten
v.v.t.
  1. had gespoten
  2. had gespoten
  3. had gespoten
  4. hadden gespoten
  5. hadden gespoten
  6. hadden gespoten
o.t.t.t.
  1. zal spuiten
  2. zult spuiten
  3. zal spuiten
  4. zullen spuiten
  5. zullen spuiten
  6. zullen spuiten
o.v.t.t.
  1. zou spuiten
  2. zou spuiten
  3. zou spuiten
  4. zouden spuiten
  5. zouden spuiten
  6. zouden spuiten
en verder
  1. ben gespoten
  2. bent gespoten
  3. is gespoten
  4. zijn gespoten
  5. zijn gespoten
  6. zijn gespoten
diversen
  1. spuit!
  2. spuitt!
  3. gespoten
  4. spuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spuiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
spout schenktuit; tuit
spurt sprint; spurt
VerbRelated TranslationsOther Translations
administer a medecin w a syringe met spuit een medicijn toedienen; spuiten
gush spuiten; uitspuiten golven; golvend bewegen; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; vloeien
inject injecteren; spuiten inenten; inoculeren; inspuiten; vaccineren
spout met spuit een medicijn toedienen; spuiten; uitspuiten spuien; spurten; tuiten; uiten
spurt met spuit een medicijn toedienen; spuiten; uitspuiten spurten

Related Words for "spuiten":


Wiktionary Translations for spuiten:

spuiten
verb
  1. overgankelijk: snel doen stromen
  2. ergatief: snel stromen
spuiten
verb
  1. to take or be administered something by means of injection
  2. (of a cetacean) exhale visibly through the spout the seawater

Related Translations for spuit