Dutch
Detailed Translations for uitbraak from Dutch to English
uitbraak:
-
de uitbraak (ontsnapping; ontvluchting; uitbreken)
Translation Matrix for uitbraak:
Wiktionary Translations for uitbraak:
uitbraak
noun
-
an eruption, sudden appearance
uitbraken:
Conjugations for uitbraken:
o.t.t.
- braak uit
- braakt uit
- braakt uit
- braken uit
- braken uit
- braken uit
o.v.t.
- braakte uit
- braakte uit
- braakte uit
- braakten uit
- braakten uit
- braakten uit
v.t.t.
- heb uitgebraakt
- hebt uitgebraakt
- heeft uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
v.v.t.
- had uitgebraakt
- had uitgebraakt
- had uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
o.t.t.t.
- zal uitbraken
- zult uitbraken
- zal uitbraken
- zullen uitbraken
- zullen uitbraken
- zullen uitbraken
o.v.t.t.
- zou uitbraken
- zou uitbraken
- zou uitbraken
- zouden uitbraken
- zouden uitbraken
- zouden uitbraken
en verder
- ben uitgebraakt
- bent uitgebraakt
- is uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
diversen
- braak uit!
- braakt uit!
- uitgebraakt
- uitbrakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze