Dutch

Detailed Translations for vastzetten from Dutch to English

vastzetten:

vastzetten verbe (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)

  1. vastzetten (in de cel zetten; opsluiten)
    to detain; to hold; to lock up; put in gaol
    • detain verbe (detains, detained, detaining)
    • hold verbe (holds, held, holding)
    • lock up verbe (locks up, locked up, locking up)
    • put in gaol verbe
  2. vastzetten (opsluiten)
    to lock up; to corner; to fasten
    • lock up verbe (locks up, locked up, locking up)
    • corner verbe (corners, cornered, cornering)
    • fasten verbe (fastens, fastened, fastening)
  3. vastzetten (ergens aan bevestigen; bevestigen; vastmaken)
    to affix; to attach; to attach to; to fasten; to secure; to connect
    • affix verbe (affixs, affixed, affixing)
    • attach verbe (attaches, attached, attaching)
    • attach to verbe (attaches to, attached to, attaching to)
    • fasten verbe (fastens, fastened, fastening)
    • secure verbe (secures, secured, securing)
    • connect verbe (connects, connected, connecting)
  4. vastzetten (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    to secure; to tie up; to fasten
    • secure verbe (secures, secured, securing)
    • tie up verbe (ties up, tied up, tying up)
    • fasten verbe (fastens, fastened, fastening)
  5. vastzetten (op spaarrekening vastzetten)
    to tie up; pay into a savings account

Conjugations for vastzetten:

o.t.t.
  1. zet vast
  2. zet vast
  3. zet vast
  4. zetten vast
  5. zetten vast
  6. zetten vast
o.v.t.
  1. zette vast
  2. zette vast
  3. zette vast
  4. zetten vast
  5. zetten vast
  6. zetten vast
v.t.t.
  1. heb vastgezet
  2. hebt vastgezet
  3. heeft vastgezet
  4. hebben vastgezet
  5. hebben vastgezet
  6. hebben vastgezet
v.v.t.
  1. had vastgezet
  2. had vastgezet
  3. had vastgezet
  4. hadden vastgezet
  5. hadden vastgezet
  6. hadden vastgezet
o.t.t.t.
  1. zal vastzetten
  2. zult vastzetten
  3. zal vastzetten
  4. zullen vastzetten
  5. zullen vastzetten
  6. zullen vastzetten
o.v.t.t.
  1. zou vastzetten
  2. zou vastzetten
  3. zou vastzetten
  4. zouden vastzetten
  5. zouden vastzetten
  6. zouden vastzetten
en verder
  1. ben vastgezet
  2. bent vastgezet
  3. is vastgezet
  4. zijn vastgezet
  5. zijn vastgezet
  6. zijn vastgezet
diversen
  1. zet vast!
  2. zet vast!
  3. vastgezet
  4. vastzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastzetten [znw.] nom

  1. vastzetten
    the fixing; the securing; the fastening

Translation Matrix for vastzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
affix aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; supplement; toevoeging; toevoegsel
corner hoek; hoekbal; hoekje; hoekschop; schuilhoek; schuilhoekje
fastening vastzetten aanhechten; aanhechting; bevestiging; het bevestigen; het vastmaken; vasthechten; vastmaken; wat vast maakt
fixing vastzetten bepaling; bevestiging; bijwoordelijke bepaling; discipline; dwang; gehoorzaamheid; het bevestigen; het vastmaken; onderwerping; orde; tucht; vastmaken
hold bak; barrel; beetnemen; beetpakken; emmer; fust; greep; houdgreep; kuip; pot; scheepsruim; teil; ton; vastpakken; vat
secure borgen
securing vastzetten bevestiging; het bevestigen; het vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
affix bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastnaaien; vastplakken
attach bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; hechten; knopen; koppelen; lijmen; opplakken; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vasthechten; vastknopen; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastplakken; verbinden
attach to bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aanhangen; aankleven; aankoppelen; vastkoppelen
connect bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aan elkaar bevestigen; aan elkaar knopen; aandoen; aaneenschakelen; aanhaken; aankoppelen; aanmaken; aansluiten; aanzetten; bevestigen; bijeen voegen; combineren; doorverbinden; ineensluiten; inschakelen; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; relateren; samenkoppelen; samenvoegen; starten; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; vastmaken; verbinden; verbinding maken
corner opsluiten; vastzetten
detain in de cel zetten; opsluiten; vastzetten aanhouden; arresteren; detineren; gevangen houden; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in hechtenis houden; inrekenen; interneren; isoleren; oppakken; opsluiten; vasthouden
fasten bevestigen; ergens aan bevestigen; opsluiten; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien
hold in de cel zetten; opsluiten; vastzetten aanhouden; arresteren; beethouden; beseffen; doorzien; gevangennemen; handhaven; inrekenen; inzien; niet laten gaan; onderkennen; oppakken; realiseren; stand houden; vasthouden; wachten
lock up in de cel zetten; opsluiten; vastzetten achter de tralies zetten; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; beschermen; beschutten; dichtdoen; opbergen; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
pay into a savings account op spaarrekening vastzetten; vastzetten
put in gaol in de cel zetten; opsluiten; vastzetten
secure bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; beveiligen; bewaren; deponeren; eigen maken; iets bemachtigen; kopen; opslaan; van alarm voorzien; vastmaken; verkrijgen; verwerven; zekeren
tie up bevestigen; op spaarrekening vastzetten; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
secure veilig

Wiktionary Translations for vastzetten:

vastzetten
verb
  1. iets zodanig zetten...

External Machine Translations:

Related Translations for vastzetten