Dutch
Detailed Translations for aan elkaar kleven from Dutch to English
aan elkaar kleven:
aan elkaar kleven verbe (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
aan elkaar kleven (plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; kleven)
-
aan elkaar kleven (aaneenplakken; vastplakken; plakken; klitten)
Conjugations for aan elkaar kleven:
o.t.t.
- kleef aan elkaar
- kleeft aan elkaar
- kleeft aan elkaar
- kleven aan elkaar
- kleven aan elkaar
- kleven aan elkaar
o.v.t.
- kleefde aan elkaar
- kleefde aan elkaar
- kleefde aan elkaar
- kleefden aan elkaar
- kleefden aan elkaar
- kleefden aan elkaar
v.t.t.
- heb aan elkaar gekleefd
- hebt aan elkaar gekleefd
- heeft aan elkaar gekleefd
- hebben aan elkaar gekleefd
- hebben aan elkaar gekleefd
- hebben aan elkaar gekleefd
v.v.t.
- had aan elkaar gekleefd
- had aan elkaar gekleefd
- had aan elkaar gekleefd
- hadden aan elkaar gekleefd
- hadden aan elkaar gekleefd
- hadden aan elkaar gekleefd
o.t.t.t.
- zal aan elkaar kleven
- zult aan elkaar kleven
- zal aan elkaar kleven
- zullen aan elkaar kleven
- zullen aan elkaar kleven
- zullen aan elkaar kleven
o.v.t.t.
- zou aan elkaar kleven
- zou aan elkaar kleven
- zou aan elkaar kleven
- zouden aan elkaar kleven
- zouden aan elkaar kleven
- zouden aan elkaar kleven
diversen
- kleef aan elkaar!
- kleeft aan elkaar!
- aan elkaar gekleefd
- aan elkaar klevende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze