Dutch
Detailed Translations for aanleren from Dutch to English
aanleren:
-
aanleren (leren; verwerven; opsteken; oppikken; eigen maken)
Conjugations for aanleren:
o.t.t.
- leer aan
- leert aan
- leert aan
- leren aan
- leren aan
- leren aan
o.v.t.
- leerde aan
- leerde aan
- leerde aan
- leerden aan
- leerden aan
- leerden aan
v.t.t.
- heb aangeleerd
- hebt aangeleerd
- heeft aangeleerd
- hebben aangeleerd
- hebben aangeleerd
- hebben aangeleerd
v.v.t.
- had aangeleerd
- had aangeleerd
- had aangeleerd
- hadden aangeleerd
- hadden aangeleerd
- hadden aangeleerd
o.t.t.t.
- zal aanleren
- zult aanleren
- zal aanleren
- zullen aanleren
- zullen aanleren
- zullen aanleren
o.v.t.t.
- zou aanleren
- zou aanleren
- zou aanleren
- zouden aanleren
- zouden aanleren
- zouden aanleren
diversen
- leer aan!
- leert aan!
- aangeleerd
- aanlerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanleren:
Wiktionary Translations for aanleren:
aanleren
Cross Translation:
verb
-
to pass on knowledge
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanleren | → teach | ↔ lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen |