Dutch
Detailed Translations for aanmaak from Dutch to English
aanmaak:
-
de aanmaak
Translation Matrix for aanmaak:
Noun | Related Translations | Other Translations |
making | aanmaak | aanmaken; constructie; creëren; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; scheppen; vervaardigen; vervaardiging |
production | aanmaak | aanfok; aankweek; aankweken; aanmaken; aanplant; cultuur; drama; fabricage; fabricatie; fabriceren; fok; fokkerij; kweken; maken; produceren; productie; reproductie; schouwspel; stuk; teelt; toneelstuk; verbouw; vervaardigen; vervaardiging; voortbrenging; voortplanting |
aanmaken:
Conjugations for aanmaken:
o.t.t.
- maak aan
- maakt aan
- maakt aan
- maken aan
- maken aan
- maken aan
o.v.t.
- maakte aan
- maakte aan
- maakte aan
- maakten aan
- maakten aan
- maakten aan
v.t.t.
- heb aangemaakt
- hebt aangemaakt
- heeft aangemaakt
- hebben aangemaakt
- hebben aangemaakt
- hebben aangemaakt
v.v.t.
- had aangemaakt
- had aangemaakt
- had aangemaakt
- hadden aangemaakt
- hadden aangemaakt
- hadden aangemaakt
o.t.t.t.
- zal aanmaken
- zult aanmaken
- zal aanmaken
- zullen aanmaken
- zullen aanmaken
- zullen aanmaken
o.v.t.t.
- zou aanmaken
- zou aanmaken
- zou aanmaken
- zouden aanmaken
- zouden aanmaken
- zouden aanmaken
diversen
- maak aan!
- maakt aan!
- aangemaakt
- aanmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanmaken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; maken)
the manufacturing; the producing; the making; the preparation; the production; the fabrication; the repairing -
aanmaken (toebereiding; bereiding; bereiden)
the preparation
Translation Matrix for aanmaken:
Wiktionary Translations for aanmaken:
aanmaken
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanmaken | → build; construct; make | ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé. |
• aanmaken | → kindle; light; ignite | ↔ enflammer — mettre en flamme. |
• aanmaken | → fabricate; manufacture; concoct | ↔ fabriquer — exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine. |
• aanmaken | → produce; operate; impact; impinge; work; avail; affect; act; take action; move | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• aanmaken | → ask | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |
• aanmaken | → prepare; work up | ↔ préparer — apprêter, disposer mettre une chose dans l’état convenable à l’usage auquel on la destiner. |