Dutch
Detailed Translations for aanrekenen from Dutch to English
aanrekenen:
-
aanrekenen (iemand iets verwijten; kwalijk nemen; aanwrijven)
hold it against s.o.; to blame; to reprimand; to reproach; to rebuke; to remove; to resent-
hold it against s.o. verbe
-
-
aanrekenen (beschuldigen; verwijten; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen)
to accuse; to blame; to reproach; to reprimand; hold against; to rebuke; to discredit-
hold against verbe
-
aanrekenen
Conjugations for aanrekenen:
o.t.t.
- reken aan
- rekent aan
- rekent aan
- rekenen aan
- rekenen aan
- rekenen aan
o.v.t.
- rekende aan
- rekende aan
- rekende aan
- rekenden aan
- rekenden aan
- rekenden aan
v.t.t.
- heb aangerekend
- hebt aangerekend
- heeft aangerekend
- hebben aangerekend
- hebben aangerekend
- hebben aangerekend
v.v.t.
- had aangerekend
- had aangerekend
- had aangerekend
- hadden aangerekend
- hadden aangerekend
- hadden aangerekend
o.t.t.t.
- zal aanrekenen
- zult aanrekenen
- zal aanrekenen
- zullen aanrekenen
- zullen aanrekenen
- zullen aanrekenen
o.v.t.t.
- zou aanrekenen
- zou aanrekenen
- zou aanrekenen
- zouden aanrekenen
- zouden aanrekenen
- zouden aanrekenen
diversen
- reken aan!
- rekent aan!
- aangerekend
- aanrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze