Dutch
Detailed Translations for aanspoelen from Dutch to English
aanspoelen:
-
aanspoelen (aandrijven)
Conjugations for aanspoelen:
o.t.t.
- spoel aan
- spoelt aan
- spoelt aan
- spoelen aan
- spoelen aan
- spoelen aan
o.v.t.
- spoelde aan
- spoelde aan
- spoelde aan
- spoelden aan
- spoelden aan
- spoelden aan
v.t.t.
- ben aangespoeld
- bent aangespoeld
- is aangespoeld
- zijn aangespoeld
- zijn aangespoeld
- zijn aangespoeld
v.v.t.
- was aangespoeld
- was aangespoeld
- was aangespoeld
- waren aangespoeld
- waren aangespoeld
- waren aangespoeld
o.t.t.t.
- zal aanspoelen
- zult aanspoelen
- zal aanspoelen
- zullen aanspoelen
- zullen aanspoelen
- zullen aanspoelen
o.v.t.t.
- zou aanspoelen
- zou aanspoelen
- zou aanspoelen
- zouden aanspoelen
- zouden aanspoelen
- zouden aanspoelen
diversen
- spoel aan!
- spoelt aan!
- aangespoeld
- aanspoelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanspoelen (aandrijven; stranden)
Translation Matrix for aanspoelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
drift ashore | aandrijven; aanspoelen; stranden | |
washing ashore | aandrijven; aanspoelen; stranden | |
washing up | aandrijven; aanspoelen; stranden | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
come ashore | aandrijven; aanspoelen | |
drift ashore | aandrijven; aanspoelen | |
wash ashore | aandrijven; aanspoelen | |
wash up | aandrijven; aanspoelen |