Noun | Related Translations | Other Translations |
administration
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
administratie; beheer; bescherming; bewaking; controle; gezag; gouvernement; hoede; kabinet; regering; toediening; toezicht; zeggenschap; zorg
|
adoption
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
aannemen; aanneming; adopteren; adoptie; gewenning; inburgering; pleegouderschap
|
ante
|
aanwending; gebruik; inzet; toepassing
|
|
application
|
aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; hantering; inzet; toepassing
|
applicatie; programma; sollicitatie; toepassing; zakelijke toepassing
|
exertion
|
aanwending; behandeling; gebruik; hantering
|
doel; doeleinde; fysieke inspanning; inspanning; inzet; krachtsinspanning; poging; streven
|
implementation
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
executie; implementatie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
|
infliction
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
toediening
|
inset
|
aanwending; gebruik; inzet; toepassing
|
aanvulling; additie; bijlage; meezending; toelichting
|
practice
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
dokteren; ervaring; oefening; oplappen; praktijk; routine; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
|
practise
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
dokteren; ervaring; oefening; oplappen; praktijk; routine; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
|
stakes
|
aanwending; gebruik; inzet; toepassing
|
geld inzetten; inzet; inzetten; pot; poule; speelgeld
|
usage
|
aanwending; gebruik; inzet; toepassing
|
gebruik; spraakgebruik; taalgebruik
|
use
|
aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; hantering; inzet; toepassing
|
consumptie; doel; nut; nuttigheid; verbruik; waarde; zin
|
utilisation
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
benutting; exploitatie; exploiteren; utilisatie
|
utilization
|
aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing
|
benutting; exploitatie; exploiteren; utilisatie
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
practice
|
|
aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
|
practise
|
|
aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
|
use
|
|
aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; hanteren; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken
|