Dutch
Detailed Translations for afgeven from Dutch to English
afgeven:
-
afgeven (aanreiken; geven; overgeven; overhandigen; aangeven; toesteken)
to give; to hand over; to delate; to extend; to present with; give to; to pass; to offer; to deliver up-
give to verbe
-
afgeven (inleveren; overhandigen)
-
afgeven (thuisbezorgen; bestellen; brengen; bezorgen; afleveren; overhandigen)
-
afgeven (overhandigen; inleveren)
-
afgeven (smetten; vlekken; bevlekken)
Conjugations for afgeven:
o.t.t.
- geef af
- geeft af
- geeft af
- geven af
- geven af
- geven af
o.v.t.
- gaf af
- gaf af
- gaf af
- gaven af
- gaven af
- gaven af
v.t.t.
- heb afgegeven
- hebt afgegeven
- heeft afgegeven
- hebben afgegeven
- hebben afgegeven
- hebben afgegeven
v.v.t.
- had afgegeven
- had afgegeven
- had afgegeven
- hadden afgegeven
- hadden afgegeven
- hadden afgegeven
o.t.t.t.
- zal afgeven
- zult afgeven
- zal afgeven
- zullen afgeven
- zullen afgeven
- zullen afgeven
o.v.t.t.
- zou afgeven
- zou afgeven
- zou afgeven
- zouden afgeven
- zouden afgeven
- zouden afgeven
diversen
- geef af!
- geeft af!
- afgegeven
- afgevende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afgeven (afleveren; aflevering)