Dutch

Detailed Translations for afscheiden from Dutch to English

afscheiden:

afscheiden verbe (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)

  1. afscheiden (afzonderen; isoleren; afsplitsen)
    to dissociate from; to separate; to isolate; to place apart
    • dissociate from verbe (dissociates from, dissociated from, dissociating from)
    • separate verbe (separates, separated, separating)
    • isolate verbe (isolates, isolated, isolating)
    • place apart verbe (places apart, placed apart, placing apart)
  2. afscheiden (separeren; scheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    to separate; to differentiate; to tear off
    • separate verbe (separates, separated, separating)
    • differentiate verbe (differentiates, differentiated, differentiating)
    • tear off verbe (tears off, tore off, tearing off)
    to split
    – separate into parts or portions 1
    • split verbe (splits, split, splitting)
  3. afscheiden (lozen; afvoeren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    to discharge; to expel; to disgorge; to drain; to remove; to empty
    • discharge verbe (discharges, discharged, discharging)
    • expel verbe (expels, expelled, expelling)
    • disgorge verbe (disgorges, disgorged, disgorging)
    • drain verbe (drains, drained, draining)
    • remove verbe (removes, removed, removing)
    • empty verbe (empties, emptied, emptying)

Conjugations for afscheiden:

o.t.t.
  1. scheid af
  2. scheidt af
  3. scheidt af
  4. scheiden af
  5. scheiden af
  6. scheiden af
o.v.t.
  1. scheidde af
  2. scheidde af
  3. scheidde af
  4. scheidden af
  5. scheidden af
  6. scheidden af
v.t.t.
  1. heb afgescheiden
  2. hebt afgescheiden
  3. heeft afgescheiden
  4. hebben afgescheiden
  5. hebben afgescheiden
  6. hebben afgescheiden
v.v.t.
  1. had afgescheiden
  2. had afgescheiden
  3. had afgescheiden
  4. hadden afgescheiden
  5. hadden afgescheiden
  6. hadden afgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal afscheiden
  2. zult afscheiden
  3. zal afscheiden
  4. zullen afscheiden
  5. zullen afscheiden
  6. zullen afscheiden
o.v.t.t.
  1. zou afscheiden
  2. zou afscheiden
  3. zou afscheiden
  4. zouden afscheiden
  5. zouden afscheiden
  6. zouden afscheiden
diversen
  1. scheid af!
  2. scheidt af!
  3. afgescheiden
  4. afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
differentiate maken van onderscheid; onderscheiding
discharge afdanken; afschaffen; afvoer; afwatering; decharge; emissie; kwijting; loslating; lossing; lozing; ontlading; ontslaan; ontslaan van werknemers; ontslag; plotselinge uitbarsting; uit de dienst ontslaan; uitlading; uitstoot; vrijlating; waterafvoer
drain afdruipen; afdruppelen; afvoer; afvoerbuis; afvoerkanaal; afwateringsbuis; afwateringskanaal; boezem; doorlaat; regenpijp; riolering; riool; sas; schutsluisje; sluis; spui; uitdruipen; uitdruppelen; verlaat
remove afnemen; afstoffen; afwissen
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbRelated TranslationsOther Translations
differentiate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen differentiëren; nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren
discharge afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afvloeien; congé geven; dwingen ontslag te nemen; eruit gooien; iets uitladen; kwijten; lossen; ontheffen; ontladen; ontslaan; pasporteren; uitsturen; van zijn positie verdrijven; verzenden; wegsturen; wegzenden
disgorge afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
dissociate from afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
drain afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afdruipen; afdruppelen; afwateren; droogleggen; indijken; inpolderen; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegzuigen; ontwateren; spuien; uitdruipen; uitdruppelen; uithalen; uitlekken; uitwateren; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
empty afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opruimen; plunderen; reinigen; ruimen; schoonmaken; spuien; uitdrinken; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitmesten; uitnemen; uitpersen; uitruimen; uitwateren; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
expel afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen bannen; bezweren; diskwalificeren; royeren; uitbannen; uitdrijven; uitsluiten; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegdrijven; wegjagen
isolate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afdichten; afzijdig stellen; dichten; isoleren; koudebestendig maken
place apart afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten
remove afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aanrekenen; aanwrijven; afdoen; afhandelen; afnemen; afstoffen; afzonderen; beslechten; dalen; declineren; demonteren; disloqueren; ecarteren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; ledigen; leeghalen; leegmaken; lichten; minder worden; minderen; ontmantelen; onttakelen; ontzetten; reinigen; roeren; schoonmaken; schoonpoetsen; stoffen; tanen; teruggaan; twist uit de weg ruimen; uit de macht ontzetten; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uithalen; verhuizen; verleggen; verminderen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervallen; vervoeren; vervreemden; verwijderen; verzetten; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegleiden; wegnemen; wegvoeren; wegwerken; zuiveren
separate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
split afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
tear off afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afrukken; afscheuren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
empty eindig; hol; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onbezet; ongevuld; vergankelijk; voorbijgaand; zonder inhoud
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt

Wiktionary Translations for afscheiden:

afscheiden
verb
  1. (overgankelijk) afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
afscheiden
verb
  1. to secrete or slowly leak
  2. transitive, chemistry: to separate a substance in pure form from a mixture
  3. to discharge from the system
  4. to make unrelated
  5. (transitive) produce by secretion
  6. to separate

Cross Translation:
FromToVia
afscheiden excrete excréter — Évacuer une substance
afscheiden divide; separate; segregate; split séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
afscheiden sort; select; pick; divide; separate; segregate; split trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Related Translations for afscheiden