Dutch
Detailed Translations for afsnauwen from Dutch to English
afsnauwen:
-
afsnauwen (toesnauwen; snauwen; afblaffen; afbekken)
-
afsnauwen (toesnauwen; snauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
-
afsnauwen (uitvallen tegen)
to burst out to
Conjugations for afsnauwen:
o.t.t.
- snauw af
- snauwt af
- snauwt af
- snauwen af
- snauwen af
- snauwen af
o.v.t.
- snauwde af
- snauwde af
- snauwde af
- snauwden af
- snauwden af
- snauwden af
v.t.t.
- heb afgesnauwd
- hebt afgesnauwd
- heeft afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
v.v.t.
- had afgesnauwd
- had afgesnauwd
- had afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
o.t.t.t.
- zal afsnauwen
- zult afsnauwen
- zal afsnauwen
- zullen afsnauwen
- zullen afsnauwen
- zullen afsnauwen
o.v.t.t.
- zou afsnauwen
- zou afsnauwen
- zou afsnauwen
- zouden afsnauwen
- zouden afsnauwen
- zouden afsnauwen
diversen
- snauw af!
- snauwt af!
- afgesnauwd
- afsnauwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afsnauwen (uitvallen tegen)