Dutch
Detailed Translations for aftuigen from Dutch to English
aftuigen:
-
aftuigen (afranselen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen)
Conjugations for aftuigen:
o.t.t.
- tuig af
- tuigt af
- tuigt af
- tuigen af
- tuigen af
- tuigen af
o.v.t.
- tuigde af
- tuigde af
- tuigde af
- tuigden af
- tuigden af
- tuigden af
v.t.t.
- heb afgetuigd
- hebt afgetuigd
- heeft afgetuigd
- hebben afgetuigd
- hebben afgetuigd
- hebben afgetuigd
v.v.t.
- had afgetuigd
- had afgetuigd
- had afgetuigd
- hadden afgetuigd
- hadden afgetuigd
- hadden afgetuigd
o.t.t.t.
- zal aftuigen
- zult aftuigen
- zal aftuigen
- zullen aftuigen
- zullen aftuigen
- zullen aftuigen
o.v.t.t.
- zou aftuigen
- zou aftuigen
- zou aftuigen
- zouden aftuigen
- zouden aftuigen
- zouden aftuigen
diversen
- tuig af!
- tuigt af!
- afgetuigd
- aftuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aftuigen (onttakelen)