Dutch

Detailed Translations for afzetten from Dutch to English

afzetten:

afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)

  1. afzetten (besodemieteren; misleiden; bedriegen; )
    to deceive; to cheat; to swindle; to hoodwink; woodwink; to diddle
    • deceive verbe (deceives, deceived, deceiving)
    • cheat verbe (cheats, cheated, cheating)
    • swindle verbe (swindles, swindled, swindling)
    • hoodwink verbe (hoodwinks, hoodwinked, hoodwinking)
    • woodwink verbe
    • diddle verbe (diddles, diddled, diddling)
  2. afzetten (bedotten; tillen)
    to lie
    – tell an untruth; pretend with intent to deceive 1
    • lie verbe (lies, lay, lying)
      • Don't lie to your parents1
      • She lied when she told me she was only 291
    to dodge; to cheat
    • dodge verbe (dodges, dodged, dodging)
    • cheat verbe (cheats, cheated, cheating)
  3. afzetten
    to cheat; to trick; to fool
    • cheat verbe (cheats, cheated, cheating)
    • trick verbe (tricks, tricked, tricking)
    • fool verbe (fools, fooled, fooling)
  4. afzetten (afpalen; begrenzen; afbakenen; omlijnen)
    to demarcate; to outline; to fence off; to mark out; to clearly define; to define; to map out; to fence in; to trace out; to fence
    • demarcate verbe (demarcates, demarcated, demarcating)
    • outline verbe (outlines, outlined, outlining)
    • fence off verbe (fences off, fenced off, fencing off)
    • mark out verbe (marks out, marked out, marking out)
    • clearly define verbe (clearlys define, clearly defined, clearly defining)
    • define verbe (defines, defined, defining)
    • map out verbe (maps out, mapped out, mapping out)
    • fence in verbe (fences in, fenced in, fencing in)
    • trace out verbe (traces out, traced out, tracing out)
    • fence verbe (fences, fenced, fencing)
  5. afzetten (omranden)
    to border; to edge
    • border verbe (borders, bordered, bordering)
    • edge verbe (edges, edged, edging)
  6. afzetten (ergens loslaten; droppen)
  7. afzetten (laten uitstappen)
    to drop; to put down; put someone off
  8. afzetten (stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen)
    to put out; to halt; to set out; to stop; to turn off; to bring to a halt; to bring to a standstill
    • put out verbe (puts out, put out, putting out)
    • halt verbe (halts, halted, halting)
    • set out verbe (sets out, set out, setting out)
    • stop verbe (stops, stopped, stopping)
    • turn off verbe (turns off, turned off, turning off)
    • bring to a halt verbe (brings to a halt, brought to a halt, bringing to a halt)
    • bring to a standstill verbe (brings to a standstill, brought to a standstill, bringing to a standstill)
  9. afzetten (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; uitdoen)
    to extinguish; to matter; to switch off; to make out; to turn off; to set out; to disconnect; to put out
    • extinguish verbe (extinguishes, extinguished, extinguishing)
    • matter verbe (matters, mattered, mattering)
    • switch off verbe (switches off, switched off, switching off)
    • make out verbe (makes out, made out, making out)
    • turn off verbe (turns off, turned off, turning off)
    • set out verbe (sets out, set out, setting out)
    • disconnect verbe (disconnects, disconnected, disconnecting)
    • put out verbe (puts out, put out, putting out)
  10. afzetten (amputeren)
    to amputate
    • amputate verbe (amputates, amputated, amputating)
  11. afzetten (bedrogen worden; oplichten; flessen)

Conjugations for afzetten:

o.t.t.
  1. zet af
  2. zet af
  3. zet af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
o.v.t.
  1. zette af
  2. zette af
  3. zette af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
v.t.t.
  1. heb afgezet
  2. hebt afgezet
  3. heeft afgezet
  4. hebben afgezet
  5. hebben afgezet
  6. hebben afgezet
v.v.t.
  1. had afgezet
  2. had afgezet
  3. had afgezet
  4. hadden afgezet
  5. hadden afgezet
  6. hadden afgezet
o.t.t.t.
  1. zal afzetten
  2. zult afzetten
  3. zal afzetten
  4. zullen afzetten
  5. zullen afzetten
  6. zullen afzetten
o.v.t.t.
  1. zou afzetten
  2. zou afzetten
  3. zou afzetten
  4. zouden afzetten
  5. zouden afzetten
  6. zouden afzetten
diversen
  1. zet af!
  2. zet af!
  3. afgezet
  4. afzettende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzetten [znw.] nom

  1. afzetten (amputeren; wegnemen; amputatie)
    the amputation; the amputating; the removing; the taking

Translation Matrix for afzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
amputating afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen verwijderen; wegnemen
amputation afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
border boordsel; galon; grens; grens van een land; grensovergang; grensscheiding; landgrens; landsgrens; omzoming; oplegsel; passement; rand; rijksgrens; tres
cheat chantage; flessentrekker; misleider
diddle verlakkerij
disconnect loskoppelen
dodge foef; gewiekstheid; slimheid; slimmigheid; spitsvondigheid
drop borrel; drop; dropping; druppel; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte
edge kant; rand; richel; scherpte; snijkant; zijkant
fence afrastering; afscheiding; afschutting; handelaar in gestolen goederen; hek; hekwerk; heler; omheining; omrastering; rasterwerk; schutting
fence in afrastering; omheining; omrastering
fence off afrastering; omheining; omrastering
fool achterlijke; dommerik; druiloor; dwaas; gek; geschifte; idioot; imbeciel; kalfskop; mallerd; malloot; minkukel; oen; onbenul; onnozelaar; onnozele; onnozele hals; onnozele kerel; pias; rund; schaapskop; schapenkop; simpele ziel; stommeling; stommerd; stommerik; sufferd; sukkel; sul; uilenbal; uilskuiken; waanzinnige; zot; zottin; zwakzinnige
halt halte; halteplaats; stopplaats
lie bedrog; leugen; onwaarheid
matter aangelegenheid; affaire; artikel; bik; ding; feit; gebeurtenis; geval; goed; gruis; incident; item; kwestie; macadam; materie; metselspecie; mortel; object; probleem; puin; split; steengruis; steenslag; stof; substantie; voorval; voorwerp; vraagstuk; zaak
outline afmeting van omlijning; aftekening; basislijn; contour; grondlijn; hoofdlijn; hoofdlijn in plan of verhaal; omlijning; omtrek; overzicht; tekening; vorm
removing afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen elimineren; uitnemen; verwijderen; wegnemen; wegwerken
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
swindle boerenbedrog; fraude; gezwendel; malversatie; onregelmatigheden; ontvreemding; oplichterij; oplichting; verdonkeremaning; verduisteren; verduistering; verlakkerij; zwendel; zwendelarij
taking afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen arresteren; bemachtiging; grijpen; inneming
trick behendigheid; foefje; handigheid; kneep; kneepje; kunst; kunstgreep; kunstje; list; loer; maniertje; manoeuvre; poets; slimheid; sluwe streek; streek; tochtje; toertje; trip; truc; trucage; uitje; uitstapje
VerbRelated TranslationsOther Translations
amputate afzetten; amputeren
be deceived afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
be duped afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
border afzetten; omranden grenzen; grenzen aan; omboorden; zomen
bring to a halt afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
bring to a standstill afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
cheat afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen neppen; verneuken
clearly define afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen uitstippelen; uitzetten
deceive afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen bedonderen; bezwendelen; misleiden; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; sjoemelen; wijsmaken
define afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen aanduiden; aangeven; bepalen; beschrijven; definiëren; iets aanwijzen; indiceren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; mededelen; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; typeren; uiteenzetten; verhalen; vertellen; wijzen; zeggen
demarcate afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
diddle afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
disconnect afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afkoppelen; afschroeven; openschroeven; verbinding verbreken
dodge afzetten; bedotten; tillen
drop afzetten; laten uitstappen afdruipen; afsmijten; afwerpen; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; inkrimpen; kelderen; kiepen; kieperen; krimpen; lazeren; omlaagstorten; ontheffen; ontslaan; seponeren; sijpelen; slinken; tuimelen; uitdruppelen; uitsturen; vallen; verwijderen; verzenden; weglaten; wegsturen; wegzenden; zakken
drop off somewhere afzetten; droppen; ergens loslaten
edge afzetten; omranden omboorden; zomen
extinguish afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
fence afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen schermen
fence in afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; omheinen
fence off afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; omheinen; stoppen
fool afzetten beet nemen; beetnemen; foppen; in de maling nemen; in het ootje nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wijsmaken
halt afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
hoodwink afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden
lie afzetten; bedotten; tillen gelegen zijn; jokken; liegen; liggen; voorjokken; voorliegen
make out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
map out afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
mark out afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
matter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
outline afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afschilderen; bepalen; beschrijven; definiëren; kort weergeven; omschrijven; samenvatten; schetsen
put down afzetten; laten uitstappen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
put out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanbesteden; afdoen; afhandelen; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoven
put someone off afzetten; laten uitstappen
set out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afreizen; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
stop afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afhouden; afremmen; beletten; beslissen; besluiten; blijven staan; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; haperen; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stokken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; uitscheiden; vastlopen; vertragen; weerhouden
swindle afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen bedonderen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; neppen; te pakken nemen; voor de gek houden
switch off afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten uitdoen; uitdraaien
trace out afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen krabbelen
trick afzetten bedonderen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; verneuken; voor de gek houden
turn off afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afdraaien; afzwenken; dichtdraaien; toedraaien; uitschakelen; zwenken
woodwink afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
taking charmant; genegenheid opwekkend; innemend; minzaam
ModifierRelated TranslationsOther Translations
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig

Related Words for "afzetten":


Wiktionary Translations for afzetten:

afzetten
verb
  1. amputeren
  2. bekocht worden
  3. eieren leggen
  4. uit de auto laten
  5. bezinken
  6. uitschakelen
  7. tot afstand dwingen
  8. blokkeren
  9. afnemen
  10. als startpunt gebruiken
afzetten
verb
  1. to lay down
  2. to remove (a leader) from office
  3. To surgically remove a body part

Cross Translation:
FromToVia
afzetten amputate amputer — chir|fr enlever, à l’aide d’instruments tranchants, un membre, une partie du corps.
afzetten put away; waive; expose; put off; take off; lay; put down; kidnap enlever — Déplacer vers le haut.
afzetten fit out; garnish; trim; bedeck; deck; decorate; embellish; furnish; accoutre garnir — militaire|fr armer, munir un dispositif de défense d'éléments ou de troupes nécessaires à sa défense, à sa protection.

afzet:

afzet [de ~ (m)] nom

  1. de afzet (omzet; verkoop)
    the turnover; the sales

Translation Matrix for afzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
sales afzet; omzet; verkoop opruiming; opruimingen; opruimingsuitverkoop; opruimingsuitverkopen; seizoenopruiming; seizoensuitverkoop; uitverkoop; uitverkopen; verkoop; verkopingen
turnover afzet; omzet; verkoop oliekoek; omzet; plotselinge omwenteling

Related Words for "afzet":


Related Translations for afzetten