Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bezinken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bezinken from Dutch to English

bezinken:

bezinken verbe (bezink, bezinkt, bezonk, bezonken, bezonken)

  1. bezinken
    to settle
    • settle verbe (settles, settled, settling)

Conjugations for bezinken:

o.t.t.
  1. bezink
  2. bezinkt
  3. bezinkt
  4. bezinken
  5. bezinken
  6. bezinken
o.v.t.
  1. bezonk
  2. bezonk
  3. bezonk
  4. bezonken
  5. bezonken
  6. bezonken
v.t.t.
  1. heb bezonken
  2. hebt bezonken
  3. heeft bezonken
  4. hebben bezonken
  5. hebben bezonken
  6. hebben bezonken
v.v.t.
  1. had bezonken
  2. had bezonken
  3. had bezonken
  4. hadden bezonken
  5. hadden bezonken
  6. hadden bezonken
o.t.t.t.
  1. zal bezinken
  2. zult bezinken
  3. zal bezinken
  4. zullen bezinken
  5. zullen bezinken
  6. zullen bezinken
o.v.t.t.
  1. zou bezinken
  2. zou bezinken
  3. zou bezinken
  4. zouden bezinken
  5. zouden bezinken
  6. zouden bezinken
diversen
  1. bezink!
  2. bezinkt!
  3. bezonken
  4. bezinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bezinken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
settle bezinken aanzuiveren; afdoen; afhandelen; beslechten; betalen; bijleggen; effenen; egaliseren; genoegdoen; goedmaken; koloniseren; nabetalen; neerstrijken; plaatsnemen; regelen; rekening betalen; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; schikken; settelen; twist uit de weg ruimen; vereffenen; verrekenen; verzoenen; vestigen; voldoen; zich nestelen; zich vestigen

Wiktionary Translations for bezinken:

bezinken
verb
  1. to sink or fall to the bottom; to settle, as lees