Summary
Dutch
Detailed Translations for blesseer from Dutch to English
blesseren:
Conjugations for blesseren:
o.t.t.
- blesseer
- blesseert
- blesseert
- blesseren
- blesseren
- blesseren
o.v.t.
- blesseerde
- blesseerde
- blesseerde
- blesseerden
- blesseerden
- blesseerden
v.t.t.
- heb gebleseerd
- hebt gebleseerd
- heeft gebleseerd
- hebben gebleseerd
- hebben gebleseerd
- hebben gebleseerd
v.v.t.
- had gebleseerd
- had gebleseerd
- had gebleseerd
- hadden gebleseerd
- hadden gebleseerd
- hadden gebleseerd
o.t.t.t.
- zal blesseren
- zult blesseren
- zal blesseren
- zullen blesseren
- zullen blesseren
- zullen blesseren
o.v.t.t.
- zou blesseren
- zou blesseren
- zou blesseren
- zouden blesseren
- zouden blesseren
- zouden blesseren
en verder
- ben gebleseerd
- bent gebleseerd
- is gebleseerd
- zijn gebleseerd
- zijn gebleseerd
- zijn gebleseerd
diversen
- blesseer!
- blesseert!
- gebleseerd
- blesserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze