Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bulken:


Dutch

Detailed Translations for bulken from Dutch to English

bulken:

bulken verbe (bulk, bulkt, bulkte, bulkten, gebulkt)

  1. bulken
    rolling in the dough; to roll in money; rich

Conjugations for bulken:

o.t.t.
  1. bulk
  2. bulkt
  3. bulkt
  4. bulken
  5. bulken
  6. bulken
o.v.t.
  1. bulkte
  2. bulkte
  3. bulkte
  4. bulkten
  5. bulkten
  6. bulkten
v.t.t.
  1. heb gebulkt
  2. hebt gebulkt
  3. heeft gebulkt
  4. hebben gebulkt
  5. hebben gebulkt
  6. hebben gebulkt
v.v.t.
  1. had gebulkt
  2. had gebulkt
  3. had gebulkt
  4. hadden gebulkt
  5. hadden gebulkt
  6. hadden gebulkt
o.t.t.t.
  1. zal bulken
  2. zult bulken
  3. zal bulken
  4. zullen bulken
  5. zullen bulken
  6. zullen bulken
o.v.t.t.
  1. zou bulken
  2. zou bulken
  3. zou bulken
  4. zouden bulken
  5. zouden bulken
  6. zouden bulken
diversen
  1. bulk!
  2. bulkt!
  3. gebulkt
  4. bulkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bulken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
rich bulken
roll in money bulken
rolling in the dough bulken
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
rich florerend; machtig; moeilijk verteerbaar; overvloedig; rijkelijk; royaal; ruimschoots; scheutig; slecht verteerbaar; welgesteld; welvarend; zwaar